21320 |
gebrekkig spreken |
stamelen:
sjtamele (L332p Maasniel)
|
gebrekkig spreken [hakkelen, tottelen, stamelen, touwen, tatewalen, totteren, stotteren] [N 87 (1981)]
III-3-1
|
22436 |
gebruik |
gewoonte:
geweunte (L332p Maasniel)
|
Een wijze van doen die in meer of minder ruime kring in zwang is [gebruik, gewoonte, gewente, zwang, geplogenheid]. [N 88 (1982)]
III-3-2
|
21492 |
geburen |
naburen:
naober (L332p Maasniel)
|
alle buren samen [geburen, gebuur] [N 90 (1982)]
III-3-1
|
19248 |
gedenken; gedachtenis |
gedenken:
gedinke (L332p Maasniel)
|
terugdenkend aan overleden personen op bepaalde data [gedenken, geheugen] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
33915 |
gedrukt |
geduwd:
gǝdȳi̯t (L332p Maasniel)
|
Een slecht passend tuig - vooral het gareel bij het trekken - drukt door op de huid. Het paard krijgt drukwonden en vlekken. Vgl. het lemma ''witte vlekken'' (7.34). [N 8, 94b]
I-9
|
18916 |
gedwee |
gewillig:
gewillig (L332p Maasniel)
|
blijken van onderworpenheid tonend, zonder nadenken opdrachten uitvoerend [gewillig, braaf, gedwee, gemakkelijk, goed, zacht] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
24150 |
geelgors |
geelgors:
gälgaors (L332p Maasniel),
gèèlgoersj (L332p Maasniel),
schrijver:
schriever (L332p Maasniel)
|
geelgors [Roukens 03 (1937)]
III-4-1
|
18098 |
geelzucht |
geel verf:
gail verf (L332p Maasniel)
|
Geelzucht: ziekte die zich uiterlijk kenmerkt door de gele kleur die de huid aanneemt ten gevolge van de opneming der galkleurstof in het bloed (galzucht, galziekte, geluw, gele verf, geelverf, verf, geelaard, gele ziekte). [N 84 (1981)]
III-1-2
|
32746 |
geerakker |
geer:
gēr (L332p Maasniel)
|
Onder een geerakker wordt hier verstaan dat deel van een akker dat gerend geploegd moet worden als de akker niet de vorm van een rechthoek of een parallellogram heeft. De benaming voor dit onderdeel is niet zelden ook op de gerende akker in zijn geheel toepasselijk. Opgaven die duidelijk de (geometrische) vorm of een scherpe hoek van een akker bleken te betreffen, zijn in dit lemma echter niet opgenomen. Zie verder ook het volgende lemma. [N 11, 4b + 64; N 11A, 127 + 137f + 137g; N P, 1; A 33, 9 add.; A 33, 10; JG 1a + 1b; JG 2b-4, 7; monogr.]
I-1
|
18832 |
geestig |
geestig:
geistig (L332p Maasniel)
|
met fijnzinnige humor [koel, gevat, geestig] [N 85 (1981)]
III-1-4
|