21274 |
geld |
geld:
geldj (L332p Maasniel),
géltj (L332p Maasniel),
hansjes:
hanskes (L332p Maasniel),
knabben:
knabbe (L332p Maasniel),
poen:
poen (L332p Maasniel),
schrammen?:
sjrèùm (L332p Maasniel)
|
Geld in het algemeen; hierbij ook graag allerlei uitdrukkingen [geld, sens, poen, swis, oorden enz.] [N 21 (1963)]
III-3-1
|
24809 |
gele ganzebloem |
paardsbloem:
WLD
pairsbloom (L332p Maasniel)
|
Gele ganzebloem (chrysanthenum segetum 20 tot 60 cm groot. De stengel is kaal en blauwgroen gekleurd. De bladeren zijn omgekeerd eivormig tot langwerpig, ze zijn kaal en blauwgroen, de bovenste zijn vrijwel ongedeeld, getand en iets stengel omvattend, d [N 92 (1982)]
III-4-3
|
24152 |
gele kwikstaart |
koezuiker:
etym.aant.
koezuuker (L332p Maasniel)
|
gele kwikstaart
III-4-1
|
33264 |
gele lupine |
boontjes:
bø̄nkǝs (L332p Maasniel),
filipinen:
felǝ`pinǝ (L332p Maasniel),
lupinen:
lǝpīnǝ (L332p Maasniel)
|
Lupinus luteus L. Een 30 tot 60 cm hoge plant met een uit gele, lipvormige bloempjes bestaande bloempluim, die bloeit van juni tot september, boonvormige vruchtjes draagt en vooral op zandgronden als bemestingsgewas wordt geteeld. [N Q, 4a; N 11A, 29a en 29b; JG 1a, 1b; A 55, 3b; NE 1, 18; R 3, 30; monogr.]
I-5
|
33239 |
gele voederwortel |
gele voermoren:
gē̜l vōrmūrǝ (L332p Maasniel)
|
Daucus carota L. In de genoemde vragenlijst is gevraagd naar twee variëteiten naast de algemene benaming winterwortel die in het vorige lemma ter sprake kwam. Hier is alleen opgenomen hetgeen afwijkend is van lemma Winterwortel. Lobbericher naar het Rijnlands dorpje Lobberich. [N Q, 6b; monogr.]
I-5
|
25078 |
gelijken (op) |
lijken:
lieke (L332p Maasniel, ...
L332p Maasniel)
|
aan het genoemde doen denken, lijken, schijnen [tonen, lijken] [N 91 (1982)] || in vele opzichten overeenkomen (bijv. uiterlijk) [lijken, gelijken, trekken] [N 91 (1982)]
III-4-4
|
22334 |
gelijkspelen |
zaadje:
zaodje (L332p Maasniel)
|
Quitte spelen, niet verliezen maar ook niet winnen [zijn zaad hebben, tot zijn zaad zijn, gelijk spelen, gelijk staan]. [N 88 (1982)]
III-3-2
|
25188 |
geluid van naderend onweer |
rommelen:
rommele (L332p Maasniel)
|
een dof, rollend geluid maken, gezegd van bijv. de donder [rommelen, rederen, meutelen] [N 91 (1982)]
III-4-4
|
17710 |
geluidloos een wind laten |
ene over de sokken laten (gaan):
eine euver de zök laote gaon (L332p Maasniel)
|
geluidloos een wind laten [feuze, bussinge] [N 10c (1961)]
III-1-1
|
19273 |
gelukken |
lukken:
lōke (L332p Maasniel)
|
een voorspoedige afloop hebben, kunnen slagen [lukken, vergaan, bedoen, boteren, gelukken] [N 85 (1981)]
III-1-4
|