e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... dialect=Q095p plaats=Maastricht

Overzicht

BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
geen rust hebben altijd in de reur zijn: cf. VD s.v. "reuring"drukte etc.; cf. WNT XII-4, kol. 556, s.v. Reur (I), bijvorm van roer; 1. beweging, inz. in uitdr. als in de reur zijn.....  altied in de reur zien (Maastricht), geen rust hebben: er het gein rus (Maastricht), gei rös höbbə (Maastricht), gein rös höbbe (Maastricht, ... ), geen rust in de kont hebben: gijn rös in də koont hubbə (Maastricht), niet stil kunnen zitten: neet stél kinnə zittə (Maastricht), op de zenuwen leven: op də zeenuwə leevə (Maastricht), rusteloos zijn: röstəloes zīēn (Maastricht) een onrustig persoon, persoon die geen rust heeft, altijd bezig is [roerwarmoes] [N 85 (1981)] || geen rust hebben [N 85 (1981)] || hij heeft geen rust [ZND 42 (1943)] III-1-4
geer geer: gīr (Maastricht) Een naar boven spits uitlopende lap of strook waarmee men een kledingstuk van onderen verwijdt. [N 62, 11a; L 1a-m; L 23, 71; Gi 1.IV, 17; S 10; monogr.] II-7
geerhamer kuipershamer: kȳpǝrshāmǝr (Maastricht), voorhamer: vø̄rhāmǝr (Maastricht  [(bij zware banden)]  ) De hamer waarmee de metalen banden aan één kant uitgesmeed worden. Zie ook het lemma ɛde banden uitsmedenɛ.' [N E, 43b] II-12
geestelijke geestelijke: geistelek (Maastricht), wereldgeestelijke: wereldgeistelike (Maastricht), wereldheer: wereldhier (Maastricht) Een priester die geen pater is [heer, geesteling]. [N 96D (1989)] III-3-3
geestelijke communie geestelijke communie (<lat.): geistelike kemunie (Maastricht), Ook: in de geis communicere  de geistelike communie (Maastricht) De geestelijke communie, in de geest communiceren. [N 96B (1989)] III-3-3
geestig geestig: geistig (Maastricht, ... ), gēēstəch (Maastricht), gijstig (Maastricht), gèstig (Maastricht), gééstich (Maastricht), humor: humoor (Maastricht), leuk: leuk (Maastricht) geestig, geest hebbende, vernuft getuigende || met fijnzinnige humor [koel, gevat, geestig] [N 85 (1981)] III-1-4
geeuwen gapen: gape (Maastricht, ... ), gāpen (Maastricht) gapen [N 10 (1961)] III-1-2
geeuwhonger geeuwhonger: gi:ho’ŋər (Maastricht), giehó.ngər (Maastricht), gihoͅŋər (Maastricht) geeuwhonger [ZND 01 (1922)] III-2-3
gegraven waterloop graaf: grǭf (Maastricht), gracht: grax (Maastricht), sloot: slōt (Maastricht), wal: wāl (Maastricht), watertje: wētǝrkǝ (Maastricht), zouw: zǫu̯w (Maastricht) In het algemeen is in dit lemma sprake van een gegraven waterloop als afscheiding of om overtollig water af te voeren of om te bewateren. In dialectenqu√™tes zijn er veel vragen gesteld naar de benamingen voor een sloot, graaf of gracht. In de antwoorden bleek veel overlap te zitten. Het gaat hier om waterlopen die verschillend van breedte kunnen zijn. Omdat de antwoorden hierover niet eenduidig waren, was het niet mogelijk aan een begrip een vaste breedte toe te kennen. Algemeen kan men zeggen dat een gracht een bredere sloot is, een graaf een wat bredere, vaak droge sloot, en dat een goot, grub en zouw wat smallere waterlopen zijn. Het overeenkomstige bij alle waterlopen is dat ze gegraven zijn. [N 27, 24; AGV, m1; A 20, 1c; A 20, 1d; A 10, 21; A 2, 48; L 24, 27; L 1a-m; L 36, 4; L A1, 62; Lu 1, 5; R 14, 23j; S 11, 33; monogr.] I-8
gehakt gehakt: Get gehak krege ver, niks mie  gehak (Maastricht) gehakt III-2-3