e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... dialect=Q095p plaats=Maastricht

Overzicht

BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
leeg, niets bevattend hol: hool (Maastricht), leeg: leech (Maastricht, ... ), leeg (Maastricht, ... ), lēx (Maastricht), lĕĕg (Maastricht), léég (Maastricht), stel: stél (Maastricht), uit: oet (Maastricht, ... ), ōēt (Maastricht), ôêt (Maastricht), verlaten (ruimte): verlaote (Maastricht, ... ), verləote (Maastricht), vərlaotə (Maastricht, ... ) leeg (ijdel, ijl, laas) [DC 03 (1934)] || Leeg. Mijn glas is ledig [ZND 37 (1941)] || niets bevattende, gezegd van bijv. een fles, een kan, een kopje, een vertrek etc. [leeg, ijdel, ijl] [N 91 (1982)] || waar niemand aanwezig is, leeg [wepel, verlaten] [N 91 (1982)] III-4-4
leeglopen leeglopen: lę̄.xlǭ.pǝ (Maastricht) Het over elkaar gaan van de molenstenen zonder graan. De stenen kunnen dan sneller gaan draaien waardoor het gevaar ontstaat dat de molen heet loopt. [N O, 34o; Vds 116; Jan 260; Coe 142; Grof 167; N O, 36e] II-3
leegloper balenger: Maastr.Wbk 19: etym.: <baliehanger=die over de balie (brugleuning) hangt (niet zeker verg. baliekluiver; ook opgevat als een volksetymologie van malenger= simulant, lijntrekker  baa.lengər (Maastricht), ook materiaal znd 30, 4  bālengər (Maastricht), duimendraaier: doemendrejjer (Maastricht), lanterfanter: lanterfanter (Maastricht), leegloper: leeglouper (Maastricht), leegluiper (Maastricht), leegluipər (Maastricht), leegläöper (Maastricht), leeglöper (Maastricht), ook materiaal znd 30, 4  leeglooper (Maastricht), lēxløͅjpər (Maastricht), niksdoener: ook materiaal znd 30, 4  neͅksdōnər (Maastricht), niksnutser: niksnötser (Maastricht), niksnütsər (Maastricht) een persoon die zonder iets te verrichten en zonder bezigheden rondloopt [leuteraar, leegloper] [N 85 (1981)] || ledigganger, nietsdoener || leegloper [ZND 01 (1922)] III-1-4
leem, pijpaarde aarde: (v.)  eerd (Maastricht), leem: leim (Maastricht, ... ), lè.im (Maastricht), ps. letterlijk overgenomen.  lɛj:m (Maastricht) klei, leem, aardewerk, toebereide klei in kneedbare toestand || leem [ZND 01 (1922)] III-4-4
leemspecie leem: lęjm (Maastricht) Het mengsel van leem, koemest, strohaksel en in een aantal plaatsen ook varkens-, paarde-, of mensenhaar, waarmee het vlechtwerk wordt dichtgepleisterd. Zie voor het woorddeel 'kleen-' in het woordtype 'kleenleem' (Q 18) ook het lemma 'Bepleisteren'. [N 4A, 53c; N 31, 45c; div.] II-9
leep, doortrapt doortrapt: doortràp (Maastricht), filou-achtig (< fr.): filoe-echtig (Maastricht), gehaaid: gehaait (Maastricht), gehaajd (Maastricht), gemeen: gemein (Maastricht, ... ), ploertig: plūrteͅx (Maastricht), schlau (du.): sjlouw (Maastricht, ... ), slau (Maastricht), slouw (Maastricht, ... ), slim: sjlum (Maastricht) leep, doortrapt [ZND 01 (1922)] || sluw, slim || vindingrijk in het bedenken van hulpmiddelen, in het raden etc.; [slim, ont, vossebillen gegeten hebbend] [N 85 (1981)] || zeer bedreven in het kwaad of in het kwaaddoen en daarbij zeer sluw [slim, glad, hel, leep, doortrapt] [N 85 (1981)] III-1-4
leerling leerling: lierling (Maastricht, ... ), lierling(e) (Maastricht), līērling (Maastricht), Algemene opmerking bij deze vragenlijst: deze lijst heb ik letterlijk, zoals invuller het genoteerd heeft overgenomen!  lĭĕrlin.g (Maastricht) de persoon [meestal een kind] dat onderwijs krijgt [leerder, leer] [N 90 (1982)] III-3-1
leerrede homilie (<gr.): homilie (Maastricht), leerrede: lierreije (Maastricht), preek: preek (Maastricht), prèèk (Maastricht) Een leerrede, een tekstverklarende preek, homilie. [N 96B (1989)] III-3-3
leerschalmmes splijtmes: splītmɛts (Maastricht) Mes waarmee men het leer schalmt. Het bestaat uit een houten handgreep met een verstelbaar mes dat het leer op de gewenste dikte schaaft. Zie afb. 72. [N 36, 35] II-10
leertang leertang: leertang (Maastricht) Tang met getande uiteinden waarin men een stuk leer kan vasthouden tijdens verschillende bewerkingen. [N 36, 37] II-10