e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... dialect=Q095p plaats=Maastricht

Overzicht

BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
mais maïs: mai̯s (Maastricht), mai̯ǝs (Maastricht) Zea mays L. Hoogopschietende graansoort met bloeikolven. Vroeger (in Q 14 wordt gepreciseerd: "vóór 1915") alleen als kippevoer bekend; maar de laatste decennia hoe langer hoe meer geteeld als veevoeder. Maïs wordt tegenwoordig op rijen gezet met een afstand van ongeveer 50 cm. Turkentarwe (naar de vreemde herkomst) was de oude en vrij algemene Zuidnederlandse benaming die door het veel kortere maïs verdrongen werd. Het type korentjestarwe, lett. "korreltjes-tarwe", dial. ''kurkentarwe'', is wel een volksetymologie van turkentarwe; in de veelvuldig voorkomende doubletten verschilt alleen de eerste medeklinker. De Vorsense opgave pǝtruk komt uit het Waalse peûs d''trouc'' (pois de Turc), "erwt uit Turkije". Zie afbeelding 1, g.' [N P, 22; JG 1a, 1b; L lijst graangewassen, 4; monogr.; add. uit N 15, 1b] I-4
maiskolf kolf: kǫlǝf (Maastricht) Het vruchtbeginsel van de maïsplant. In L 269a wordt het vrouwelijk vruchtbeginsel (kolf) anders benoemd dan het mannelijk beginsel (aar). Zie afbeelding 1, g, 1. [N Q, 20; monogr.] I-4
mak mak: māk (Maastricht) Gezegd van een zachtaardig, gewillig paard. [JG 1a; N 8, 64i en 64j] I-9
maken maken: makə (Maastricht) maken [DC 02 (1932)] III-1-4
mal mal: mal (Maastricht), patroon: patrun (Maastricht) Elk van de twee stukken karton, als model gebruikt bij het uitsnijden van de leerhelften voor het haamkussen of kussenleder. [N 36, 15a; Li 1963, 53] || Houten plank de kromming van de kerf heeft en aan het uiteinde enkele gaten.vertoont. Een van de gaten plaatst men in het midden van de molensteen om hem in panden te verdelen of om te controleren of de voorbijligging nog juist is. [Vds 183; Vds 184; Jan 212; Coe 182; N O, 34i] II-10, II-3
malen malen: mā.lǝ (Maastricht), mǭ.lǝ (Maastricht) Graan fijnmaken met behulp van een molen. Zie ook de toelichting bij het lemma ɛbreken, snijdenɛ. Het woordtype malen heeft in P 53, P 58, Q 77a en Q 83 naast de bovengenoemde algemene betekenis ook de specifieke betekenis ø̄de bewerking die de graankorrel ondergaat op het ɛmaalvlakɛ van de molensteenø̄. Vanderspickken (pag. 61) merkt daarover op: ø̄Als het graan tussen de maalstenen komt, wordt het eerst in het midden van de steen gebroken of gesneden en meer naar de buitenkant toe gewreven of gemalen.ø̄' [N O, 36a; JG 1a; Vds 4; Jan 8; Coe 8; Grof 17; monogr.] II-3
mals smijdig: E smiejig stökske van de fielee  smiejig (Maastricht) mals III-2-3
mals, gezegd van boter mals: mals (Maastricht), week: weik (Maastricht, ... ), zacht: zach (Maastricht, ... ), zag (Maastricht, ... ), zàch (Maastricht), zàg (Maastricht) mals, goed smeerbaar, gezegd van boter (plat) [N 91 (1982)] III-2-3
man man: de mān eͅs āt (Maastricht), de. ma:n (Maastricht), ma.n (Maastricht), man (Maastricht, ... ), mān (Maastricht) die man [ZND 01 (1922)] || man [RND], [RND], [ZND 11 (1925)], [ZND m] || Man. Die man is oud. [ZND 05 (1924)] III-3-1
man, mannelijke zangvogel man: maan (Maastricht), maan, mennəkə (Maastricht), mannetje: maan, mennəkə (Maastricht), menneke (Maastricht, ... ), mennəkə (Maastricht, ... ) mannelijke zangvogel (tersel) [N 83 (1981)] III-4-1