e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... dialect=Q095p plaats=Maastricht

Overzicht

Gevonden: 8094
BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
behangsel tapijt: tapīt (Maastricht) Wandbedekking, vroeger vervaardigd van weefsels en leer, tegenwoordig meestal van papier. Een patroon op behangpapier werd in L 423 'dessin' ('dǝsęŋ') genoemd. [N 67, 92b; monogr.] II-9
beiaard carillon (fr.): karəljoŋ (Maastricht), kāreljon (Maastricht), kerlejóng, kerrelejóng (Maastricht), kɛ̄rəljoŋ (Maastricht) Carillon, klokkenspel. || Het geheel van zuiver gestemde klokken die door een klavier bespeeld kunnen worden [klokkenspel, beiaard, carillon]. [N 90 (1982)] III-3-2
beide beenderen van de onderkaak schaar: šīr (Maastricht) De scha(a)r(en) of het geschaar vormen de beide takken van de onderkaak van een paard en de uitwendige holte in het achterste gedeelte daarvan. Zie afbeelding 2.11. [JG 1a, 1b; N 8, 30] I-9
beieren bimmelen: de klokke bemmele (Maastricht), de klokken gaan: de klokke gōōn (Maastricht), luiden: de klokke loje (Maastricht), de klokke lojje (Maastricht), de klokke lōēje (Maastricht), de klokke luije (Maastricht), klokke luie (Maastricht) Hoe zegt men : de klokken beieren?. [N 96A (1989)] III-3-3
beitel beitel: bęjtǝl (Maastricht, ... ) De algemene benaming voor het stalen werktuig met een wigvormige snede dat dient om bijvoorbeeld gaten of uitsparingen in hout te steken of te hakken. Beitels die door houtbewerkers worden gebruikt, bestaan uit een beitelblad dat aan de onderzijde in een snede uitloopt en aan de bovenzijde via een versmalling, de hals, en vervolgens een verbreding, de borst, in een pin eindigt. Deze pin, de arend, wordt in het houten handvat van de beitel gestoken. Zie ook afb. 63 en vgl. het lemma ɛbeitelɛ in Wld II.11, pag. 33. Het betreft daar de beitel met een andere vorm die door de smid wordt gebruikt bij het doorhakken en splijten van koud of verhit metaal.' [N 53, 34a; N G, 24; L 1a-m; L 21, 12; L 45, 12a; L A2, 434; A 14, 12a; monogr.] || De beitels die door de smid worden gebruikt zijn in het algemeen uit één stuk metaal vervaardigd, en hebben niet, zoals de beitels van de timmerman, klompenmaker, kuiper, etc., een hecht van hout of kunststof. Al naar gelang van de werkzaamheden, verschilt ook de vorm van de beitel. Beitels worden onder meer gebruikt voor het weghakken van bramen en lasslakken, voor het doorhakken van bouten, voor het splijten en doorhakken van metaalplaat en voor het aanbrengen van groeven in metaal. De smid kent ook beitels aan een steel; zij worden vooral gebruikt wanneer gloeiende voorwerpen moeten worden bewerkt. Zie ook de volgende lemmata. [N 33, 109] II-11, II-12
beitelarend punt: pønt (Maastricht) Het spits uitlopende deel van het beitelblad dat in het beitelhecht wordt bevestigd. Zie ook afb. 63d. [N 53, 34e; L 45, 12b; A 14, 12b] II-12
beitelhouder beitelhouder: bęjtǝlhawǝr (Maastricht), beitelsteun: bęjtǝlstø̜n (Maastricht) Houder op het slee van de draaibank, waarop de draaibeitel met behulp van stelschroeven kan worden vastgezet. Zie ook het lemma "slee, support". [N 33, 226] II-11
beitelsnede snijkant: snē̜jkant (Maastricht) Het snijdend gedeelte van de beitelvouw. [N 53, 34b-c; N G, 28] II-12
beitsen beitsen: bęjtsǝ (Maastricht) Meubels met behulp van beits een bruine kleur geven. De nerf van het hout blijft daarbij zichtbaar. Zie ook het lemma ɛbeitsenɛ in wld II.9, pag. 209.' [N 56, 41b; monogr.] II-12
beitskwast beitsborstel: bęjts˱bø̄rstǝl (Maastricht  [(plat)]  ), platte borstel: platǝ bø̄rstǝl (Maastricht) Platte, brede kwast om meubelen met behulp van beits te kleuren. [N 56, 47] II-12