e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... dialect=Q095p plaats=Maastricht

Overzicht

BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
pijp pijp: piep (Maastricht), ¯n Piep stoppe, rouke, oetkloppe ¯n lang piep  piep (Maastricht) pijp || rookwerktuig III-2-3
pijp, buis gaspijp: gāspīp (Maastricht) In dit lemma zijn de verschillende benamingen voor soorten buizen bijeengeplaatst, die worden gebruikt voor respectievelijk de aanleg van waterleidingen, gasleidingen en afvoerleidingen. [N 64, 116a-d; monogr.] II-11
pijpbeen been: bęi̯.n (Maastricht), pijp: pī.p (Maastricht) Het gedeelte van het voorbeen van het paard tussen de knieschijf en de koot tot aan de kogel. Het ondereinde van het pijpbeen vormt het kootbeen. Zie afbeelding 2.23. [JG, 1b; N 8, 32.1, 32.3, 32.6, 32.11, 32.14, 32.15 en 32.16] I-9
pijpbuiger buigmachine: bø̜jxmǝšin (Maastricht) In het algemeen een werktuig voor het aanbrengen van bochten in metalen pijpen. Een pijpbuiger bestaat doorgaans uit een holrond uitgefreesd buigsegment en een draaibare stalen rol. De pijp wordt in dit buigsegment gelegd, waarna men de stalen rol met grote kracht over de pijp duwt. Zie ook afb. 252. Voor lichter buigwerk bestaan er ook buigtangen. [N 64, 67a-c; N 33, 322, add.] II-11
pijpenkrul krul: krolle (Maastricht), kròl (Maastricht), papillote (fr.): papiejotte (Maastricht), papillot (Maastricht), pijpenkrul: piepe krolle (Maastricht), piepekrol (Maastricht, ... ), piepekrolle (Maastricht, ... ), piepəkrol (Maastricht, ... ), piepəkrollə (Maastricht), pīēpəkròl (Maastricht, ... ) spiraalvormige haarkrul [pijpekrul, papillot, paviljot] [N 86 (1981)] III-1-1
pijpensteel steel: De steel van z¯n Goudse piep braok midde door  steel (Maastricht) buis van een pijp III-2-3
pijpesteel stikken pijpesteel stikken: pipǝstēl stekǝ (Maastricht) Stikken op de breedte van een pijpesteel (1/2 cm). Zie ook het lemma ɛpijpesteelɛ.' [N 59, 56] II-7
pijptang gastang: gāstaŋ (Maastricht) tǝr P 219; %%de volgende opgaven zijn benamingen voor een kettingtang%% kettingtang: kęte [N 33, 176; N 33, 179; N 33, 181; N 64, 43a-b; N 64, 44; monogr.] II-11
pik pikbijl: pek˱bil (Maastricht) Houwwerktuig met korte steel en één arm, die in een punt uitloopt. Zie afb. 14a. ø̄De pik dient den metselaar bijz. tot afbraak van oud metselwerkø̄ (Van Houcke, pag. 271). [N 30, 19a; monogr.] II-9
pikeren bourreren: burērǝ (Maastricht), piekeren: pikǝrǝ (Maastricht) Naaien met de ø̄pikeersteek Iø̄ en/of de ø̄pikeersteek IIø̄. ø̄Pikeersteek Iø̄ dient voor het binnenwerk, om watten en plastrons op het paardehaar of kameelhaar te bevestigen. Deze steek wordt hoofdzakelijk gebruikt om meer stevigheid te geven aan de vulling. ø̄Pikeersteek IIø̄ wordt op dezelfde wijze gelegd als ø̄pikeersteek Iø̄, maar verschilt er in zoverre van dat ø̄pikeersteek Iø̄ doorgestoken mag worden en aan de andere kant zichtbaar mag zijn, terwijl ø̄pikeersteek IIø̄ tot in de helft van de stofdikte gestoken moet worden. Deze steek wordt gebruikt bij het bewerken van revers en kragen (Papenhuyzen III, pag. 15). Zie afb. 33. [N 59, 62; N 59, 61; N 59, 60] II-7