e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... dialect=Q095p plaats=Maastricht

Overzicht

BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
poten verwijderen afsnijden: ǭfsnęjǝ (Maastricht) Als de poten zijn afgehuid, verwijdert men ze in het eerste gewricht (gerekend vanaf de hoef). De poten worden van het lijf gesneden, gekapt of gezaagd. [N 28, 48; monogr.] II-1
potkachel duiveltje: Dat duvelke verwerremt de hiel kamer  duvelke (Maastricht), potkachel: potkachel (Maastricht) fel brandend potkacheltje || potkachel III-2-1
potlood crayon (fr.): kryaon (Maastricht), kréjòn (Maastricht), potloden: [mv.?, RK]  potloejer (Maastricht), potlood: potloed (Maastricht, ... ), potloet (Maastricht, ... ), pòtloet (Maastricht), onzijdig  paotlūt (Maastricht), potloodje: potluudsje (Maastricht) een met hout omgeven staafje grafiet om mee te schrijven of te tekenen [potlood, crayon] [N 87 (1981)] || Potlood: schrijftuig (Fr. crayon). [ZND 05 (1924)] III-3-1
potsachtig flauw: flaw (Maastricht), grollig: grollig (Maastricht), komiek: kemik (Maastricht), lollig: lollig (Maastricht), lòlləch (Maastricht), ouwehoer: aw hoor (Maastricht) lachwekkend, met minder fijnzinnige humor [grollig] [N 85 (1981)] III-1-4
potstal meststal: męs[stal] (Maastricht) Een potstal is een ouderwetse stal, met als voornaamste functie het winnen van mest. De bodem is niet geplaveid; de koeien staan direct op de grond en de mest. Omwille van de mest stonden de koeien vroeger het hele jaar op stal, later alleen in de winter. Het vee stond in twee rijen, vastgebonden aan de stalpalen. Over de mest heen werd strooisel gespreid en zo kwamen de koeien steeds hoger te staan, tot de potstal "vol" was. De mest in de potstal werd regelmatig verplaatst, maar de potstal werd slechts één of twee keer per jaar uitgemest. De potstal verdween om hygiënische redenen. In armoedige streken, zoals in de Kempen, waar men grote behoefte aan mest had, is de potstal het langst blijven bestaan, totdat de kunstmest opkwam. Waar de potstal niet bekend is geweest, heeft men er vaak wel een woord voor, dat men van elders kent. Waar de potstal vroeger de gewone stal was, werd hij gewoon "stal" of "koestal" genoemd. Zie voor de fonetische documentatie van het woorddeel (stal) het lemma "stal" (2.1.2). Zie afbeelding 7. [N 5A, 49a; N 4, 65; JG 1a en 1b; monogr.] I-6
potten? potten: potte (Maastricht, ... ), pottə (Maastricht, ... ), pòtte (Maastricht), pòttə (Maastricht, ... ), wie een duivel op zijn ziel zitten: zit wie nne duuvel op z⁄n ziel (Maastricht), wolven: wávvə (Maastricht) op zijn geld zitten; nauwelijks iets uit willen geven [potten, ponken] [N 89 (1982)] III-3-1
pottenbakker aardewerker: ērdǝwɛrǝkǝr (Maastricht), pottenbakker: pǫtǝbɛkǝr (Maastricht), pottenman: pǫtǝmān (Maastricht  [(meervoud: pǫtǝmāndǝr)]  ), pottenmannetje: pǫtǝmɛnǝkǝ (Maastricht  [(zeer gebruikelijk)]  ) Ambachtsman die uit klei potten en ander aardewerk vervaardigt. De woordtypen pottenman (Q 95, Q 193) en aardewerker (Q 95) werden in de betreffende plaatsen gebruikt voor een arbeider in een aardewerkfabriek. [L 34, 20; A 45, 34; N 49, 60a; monogr.] II-8
pottenbakkersziekte pottenmannetjeskrankte: pǫtǝmɛnǝkǝskrɛŋk˱dǝ (Maastricht) Silicoseziekte, veroorzaakt door stof dat de longen aantast. De ziekte was vroeger vaak de oorzaak van de vroegtijdige dood van veel pottenbakkers en arbeiders in de aardewerkindustrie. [monogr.] II-8
potter? potter: potter (Maastricht, ... ) bewaren, niets opmaken, om zijn bezit te vergroten [sparen, muiken] [N 89 (1982)] || op zijn geld zitten; nauwelijks iets uit willen geven [potten, ponken] [N 89 (1982)] || van zijn bezit telkens een zo klein mogelijk gedeelte uitgevend om te sparen [zuinig, econoom, civiel, benauwd, kiem] [N 89 (1982)] III-3-1
poulie poulie: pu.li (Maastricht), riemschijf: rē.mšɛjf (Maastricht) De onderste poulie van het luiwerk van een watermolen die in verbinding staat met het groot kamrad. Zie ook afb. 76 en de toelichting bij het lemma ɛluiwerk, zakkentrekkerɛ. De opgaven poulie (P 119, P 120, P 177a, P 187, P 188, Q 77, Q 78, Q 159, Q 160, Q 160a, Q 164), houten poulie (P 187), wiel (Q 160), giet (P 119), rad bet een kant (P 176) en rad (P 195) zijn ook van toepassing op de bovenste poulie van het luiwerk in een watermolen. Zie ook afb. 76. Het woordtype ritsel (Q 39) duidt mogelijkerwijs een kam- of tandwiel aan.' [Jan 229; Coe 205; Grof 233; A 42A, 46] II-3