e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... dialect=Q095p plaats=Maastricht

Overzicht

BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
steenkraan kraan: krā.n (Maastricht), krǭ.n (Maastricht) Hefboominstallatie om molenstenen op te heffen en te verplaatsen. De steenkraan bestaat uit een verticale, draaibare stijl met bovenaan een horizontale balk. Door deze dwarsbalk is een grote schroef bevestigd die met een moer op- en neergedraaid kan worden. Aan de schroef hangen twee gebogen ijzers of beugels die aan het uiteinde een ringvormig oog hebben. Om een steen aan de kraan vast te maken steekt men pinnen door deze ogen in de kraangaten van de stenen. Zie ook afb. 86. Het woordtype halve maan (Q 160) is terug te voeren op het feit dat de twee steenbeugels samen de vorm hebben van een halve maan. [N O, 20a; Vds 200; Jan 179; Coe 162; Grof 195; A 42A, 30] II-3
steenkuip kuip: kū.p (Maastricht), meelkuip: [meel]kū.p (Maastricht) De houten of eventueel metalen kuip om de molenstenen heen die verhindert dat het meel verstuift. De kuip rust op een houten voet, het ringhout, en wordt aan de bovenzijde afgedekt met een uit één of meer delen bestaand deksel. Zie ook afb. 81 en 82. De meervoudige opgaven wijzen er waarschijnlijk op dat de kuip in die plaatsen uit verschillende segmenten bestaat. Zie ook het lemma ɛkuipstukkenɛ.' [N O, 19a; A 42A, 36; N D, 13; Sche 50; Vds 144; Jan 151; Coe 132; Grof 153; monogr.; N D, 33 add.] II-3
steenmoer moeder: mō.jǝr (Maastricht), steenmoeder: stę̄.nmō.jǝr (Maastricht), zwong: žwø̄.ŋk (Maastricht) De zware moer waarmee de steenschroef van de steenkraan op- en neergedraaid kan worden. Zie ook afb. 86. [Vds 203; Jan 181; Coe 164; Grof 197] II-3
steenogen loker: lō.kǝr (Maastricht), ogen: ǭ.gǝ (Maastricht) De ringvormige ogen aan de onderzijde van de steenbeugels. Om de molensteen aan de steenkraan vast te maken, steekt men pinnen door deze ogen in de kraangaten van de stenen. [Vds 206; Jan 183; Coe 166; Grof 199] II-3
steenplankje plankje: plē̜ŋkskǝ (Maastricht), vormplankje: vø̜rǝmplē̜ŋkskǝ (Maastricht) Plankje waarop de vormelingen worden gelegd. In Q 83 werden de planken gestut met een stijpje (stęjpk\). [N 98, 87; monogr.] II-8
steenpuist, bloedzweer bloedzweer: bloodzweer (Maastricht, ... ), puist: puis (Maastricht) Bloedzweer: pijnlijke, rode, meestal in de nek of oksel optredende huidontsteking (kwader, negenoog). [N 84 (1981)] III-1-2
steenschroef schroef: šrǫwf (Maastricht) Verticale draadspindel die in een gat in de kraanarm zit en van boven aangedraaid kan worden met een moer. Aan de onderzijde van de schroef hangen twee gebogen ijzers of beugels die aan het uiteinde een ringvormig oog hebben. Zie ook afb. 86. [Vds 202; Jan 180; Coe 163; Grof 196; N O, 20h] II-3
steense muur éénsteensmuur: ęjnstęjns[muur] (Maastricht) Muur waarvan de dikte gelijk is aan de lengte van één metselsteen. Zie ook afb. 38, 39, 40. Zie voor de fonetische documentatie van het woord en woorddeel '(muur)' het lemma 'Muur'. [N 31, 37b; monogr.] II-9
steensoort die bij het bouwen van de oven is gebruikt plavuizen: plavø̜̄jzǝ (Maastricht), vuurvaste brikken: vȳrvastǝ brekǝ (Maastricht), vuurvaste steen: vȳrvastǝ stęjn (Maastricht) Uit de opgaven blijkt dat niet steeds dezelfde steensoort wordt gebruikt bij het bouwen van de ovn. Ook wordt voor de binnenkant wel een andere steen gebruikt dan voor de buitenkant. Zo merkt de respondent van Q 113 op dat brikkenstenen voor de buitenkant en steensoort uit königswinter voor de binnen-kant benut worden. De woordtypen "leem", "zonnebakkersleem", pijpaarde", "chamotte" duiden op de grondstof en niet op de steensoort. Volgens de respondent van L 270 vormen vuurvaste tegels de vloer. In ditzelfde vlak moet men de woordtypen "plavuizen" en "leemplavuizen" interpreteren. Voor een uitgebreidere technische beschrijving van de ovenbouw zie men o.a. J. Weyns, Bakhuis en broodbakken in Vlaanderen, blz. 22 e.v. [N 29, 1c; monogr.] II-1
steenuil steenuil: stein uil (Maastricht) uil: steenuil (22 vrij klein en afgerond; veel bij boerderijen, knotwilgen en schuurtjes; roep [wieuw, wieuw] [N 09 (1961)] III-4-1