e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... dialect=Q095p plaats=Maastricht

Overzicht

BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
vespers vesper (lat.): vesper (Maastricht), vèspər (Maastricht), vespers (<lat.): de vespers (Maastricht), də vɛspərs (Maastricht), vespers (Maastricht, ... ), vēspers (Maastricht) De op grote feesten gehouden namiddagdienst waarin door het koor psalmen worden gezongen: de vespers, de vesper. [N 96B (1989)] || de vespers [RND] || Het luiden van de klokken op zondag een half uur en/of een kwartier vóór de aanvang van de vroegmis, de hoogmis, het lof of de vespers. [N 96A (1989)] III-3-3
vest gilet (fr.): sjielee (Maastricht, ... ), zjelee (Maastricht), zjielee (Maastricht, ... ), žēlē (Maastricht), žīlē(j) (Maastricht), AN gilet, dat het gebruikelijkste was.  zjielee (Maastricht), gracht: grag (Maastricht), vest: vès (Maastricht), gwl. in de verkl. vessje.  ves (Maastricht), vesting: vesting (Maastricht, ... ), vèsting (Maastricht), vestingmuur: vestingmoer (Maastricht), wal: wal (Maastricht), Opm. v.d. invuller: waalmoer = vestingsmuur.  waal (Maastricht), ps. boven de "à"staat nog een lengteteken; deze combinatieletter is niet te maken/om te spellen.  wàl (Maastricht), wallenmuur: wallemoer (Maastricht), walmuur: walmoer (Maastricht) de aarden wal rondom een stad of gracht [vesting, vest] [N 90 (1982)] || gilet || herenvest zonder mouwen met knopen [wes, west, weemeske, kolder, kamezool, zjielle, ziep, sentje [N 23 (1964)] || het vest [N 59 (1973)] || vest || wit vest (manskledingstuk waarin het horloge gedragen wordt) [ZND 08 (1925)], [ZND m] III-1-3, III-3-1
vestenmaker giletmaakster: žilēmēkstǝr (Maastricht), giletmaker: žilēmēkǝr (Maastricht) Kleermaker die vooral vesten maakt. De woordtypen jassenmaker, jasmaker, confectioneur en stukwerker duiden erop dat deze persoon niet enkel vesten maakt. [N 59, 195a] II-7
vestzakje gilettasje (<fr.): sjieleeteske (Maastricht, ... ), sjielieteske (Maastricht), zjieleeteske (Maastricht), jumper: jumper (Maastricht) het zakje in het vest [N 59 (1973)] || vestzakje [ziepzekse, weemesteske, vestjestes] [N 23 (1964)] III-1-3
vet te mesten stierkalf hokkeling: hǫkǝleŋ (Maastricht) Zie voor de fonetische documentatie van (kalf) het lemma ''kalf'' (3.1.1). [N 3A, 75a] I-11
vet, spek consistent vet: konsestɛ̄.nt ˲vęt (Maastricht), smeervet: šmę̄.rvęt (Maastricht) Het vet dat samen met hennep of stukken zak in de vetgaten van de bus wordt gestoken om de hals van het staakijzer of de kleine spil te smeren. [Vds 127; Jan 138; Coe 110; Grof 129] II-3
veter rijstaartel: ręjstartǝl (Maastricht) Koord of smal gevlochten band door de ogen van de schoenen geregen, om de kleppen naar elkaar toe te halen en te bevestigen. Het kan van leer of van een andere stof gemaakt zijn. Volgens de informant van P 219 is de staartel breder dan de nestel. [N 60, 27a; N 60, 27b; L 5, 14; Wi] II-10
vetgaten vetgater: vęt˲gā.tǝr (Maastricht) De (drie) gaten in de zeskantige steenbus waarin het werk of de stukken zak en vet worden gestoken. [Coe 108; Grof 127] II-3
vetkaars oortkaarsje: eurdkeerske (Maastricht) vetkaars van een oortje III-2-1
vetkoe mastkoe: mast[koe] (Maastricht) Koe die niet meer geschikt is voor de produktie en daarom voor de slacht wordt gemest. Zie voor de fonetische documentatie van (koe) het lemma ''koe'' (3.3.1). [N 3A, 77a; monogr.] I-11