e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... dialect=Q095p plaats=Maastricht

Overzicht

BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
wrijven wrijven: vrieve (Maastricht), vrievə (Maastricht), vrīēve (Maastricht), vrīvə (Maastricht), wrieve (Maastricht, ... ) wrijven [ZND 25 (1937)], [ZND m] || Wrijven: met de hand herhaaldelijk over iets strijken (wrijven, frotteren). [N 84 (1981)] III-1-2
wringen wringen: vringe (Maastricht, ... ), vringə (Maastricht), vriŋə (Maastricht), wringe (Maastricht, ... ) wringen [ZND 25 (1937)], [ZND m] || Wringen: met een draaiende beweging samendrukken (wringen, wreken, wroeten) (of: wroeken?). [N 84 (1981)] III-1-2
wringhaak kramp: kramp (Maastricht) IJzeren haak om ijzer om te buigen. Het werktuig wordt gebruikt om een bij het smeden bij vergissing scheef omgebogen deel weer recht te buigen (Kuyper, pag. 167). Zie ook afb. 47. [N 33, 282] II-11
wringijzer taphuis: taphūs (Maastricht) Een in het midden wat breder uitlopende staaf met één tot drie gaten waarin de vierkante kop van de tap past. Er bestaan ook wringijzers met een verstelbaar gat waarin diverse types tappen passen. Het wringijzer dient om de tap bij het tappen van schroefdraad rond te draaien. Zie ook afb. 96 en de toelichting bij het lemma "tap". [N 33, 304; N 64, 65d] II-11
wroeten dabben: dābbə (Maastricht), wroetelen: frø̄tǝlǝ (Maastricht), vreutele (Maastricht, ... ), vreutələ (Maastricht), vrø̄tǝlǝ (Maastricht), wreutele (Maastricht) Met de snuit in de grond wroeten, gezegd van het varken. Zie afbeelding 3. [JG 1a, 1b, 2c; L monogr.; Wi 56; S 45; monogr.] || Wroeten: al woelend en zoekend graven in de grond (modden, wroeten, woelen). [N 84 (1981)] I-12, III-1-2
wrokken opgekropte haat voelen: (dit wordt vaker gebruikt).  opgekropden haet geveule (Maastricht), rancunes hebben: (dit wordt ook vaker gebruikt).  rangkuunes höbbe (Maastricht), wringen: dao wring gèt (Maastricht), vringe (Maastricht), vringə (Maastricht), wrok (zn.): vrok (Maastricht), wrok (Maastricht), wrok hebben: wrok höbbe (Maastricht), ənə vrōk höbbə (Maastricht), ənə vròk höbbə (Maastricht), ⁄ne vrok höbbe (Maastricht), (dit is ongebruikelijk).  ⁄ne vrok höbbe tege iemes (Maastricht), wrokken: vrokke (Maastricht) een bitter gevoel hebben wegens aangedaan leed of onrecht, ook tegen de veroorzaker daarvan [wrokken, wringen] [N 85 (1981)] III-3-1
wulps bretsetig: cf. Weijnen Etymologisch Dialectwoordenboek p. 26 s.v. "bretsig"dartel, wulps  bretsetig (Maastricht), zie ook WLD III, 2.2. lemmata "onkuis"en "geil, wellustig  bretsetig (Maastricht), bretsig: bretsig (Maastricht), zie ook WLD III, 2.2. lemmata "onkuis"en "geil, wellustig  bretsig (Maastricht, ... ), hitsig: zie ook WLD III, 2.2. lemmata "onkuis"en "geil, wellustig  hitsig (Maastricht), loops: zie ook WLD III, 2.2. lemmata "onkuis"en "geil, wellustig  luips (Maastricht), vet: zie ook WLD III, 2.2. lemmata "onkuis"en "geil, wellustig  vèt (Maastricht), vuil: zie ook WLD III, 2.2. lemmata "onkuis"en "geil, wellustig  vuil (Maastricht), wellustig: zie ook WLD III, 2.2. lemmata "onkuis"en "geil, wellustig  wellöstig (Maastricht, ... ), wèllöstəch (Maastricht), wulps: wölleps (Maastricht), zie ook WLD III, 2.2. lemmata "onkuis"en "geil, wellustig  wälləps (Maastricht), wölleps (Maastricht, ... ) dartel, weelderig, wulps, vrolijk || wellustig, vervuld van sterk zinnelijk genoegen [wulps, wuft, wups, vet] [N 85 (1981)] || wulps, wellustig III-1-4
wulps persoon liefhebber: zie ook WLD III, 2.2. lemmata "onkuis"en "geil, wellustig  leefhöbber (Maastricht) wellustig, vervuld van sterk zinnelijk genoegen [wulps, wuft, wups, vet] [N 85 (1981)] III-1-4
yucca (yucca flaccida haw.) yucca: joeka (Maastricht), jŏĕka (Maastricht), Spelling: \"fonetisch\  joekaa (Maastricht) Welke dialectbenamingen hebt u voor verschillende vaste planten: yucca flaccida (palmlelie) [N 73 (1975)] || Yucca (yucca filamentosa). Planten met prachtige, witte, klokvormige, hangende bloemen in grote pluimen. De stengel is gegroefd en heeft brede lintvormige bladeren met aan de randen lange vezels (adaamsnaald, jukka). [N 92 (1982)] III-2-1
zaad voor bieten reubenzaad: rø̄bǝzǭt (Maastricht) In de genoemde Nijmeegse lijsten is niet gevraagd naar de algemene benaming voor het zaad van bieten, maar naar drie specifieke zaad-benamingen: voor de suikerbiet, de knolraap en de stoppelknol. In de antwoorden op deze vragen vindt men echter voornamelijk algemene benamingen, die voor meer dan één van de drie subvragen opgegeven worden. In dit lemma staan eerst deze algemene benamingen bijeen; aan het slot zijn de specifieke benamingen per bietensoort opgenomen. Dit zijn in nagenoeg alle gevallen min of meer gelegenheidssamenstellingen van de term voor het gewas uit paragraaf 2.1 met het woord zaad (vgl. ook aflevering I.4, lemma Zaad met kaart). In dit lemma wordt dan ook voor de fonetische documentatie van de eerste elementen van de betrokken samenstellingen verwezen naar de lemmaɛs over de gewasnamen: Voederbiet, Suikerbiet, Koolraap en Knolraap. [N 12, 42, 49 en 50; N 12A, 4c; JG 1b; monogr.] I-5