22665 |
dirigent |
dirigent:
derizjēnt (Q095p Maastricht),
dirigeͅnt (Q095p Maastricht),
dirizjeͅnt (Q095p Maastricht),
dirrizjent (Q095p Maastricht),
kapelmeester:
De - kwaom te laat veur de rippetiesie.
kapelmeister, kəpelmeister (Q095p Maastricht)
|
De leider van een orkest of koor [dirigent, muziekmeester]. [N 90 (1982)] || Dirigent. || Kapelmeester: dirigent van een muziekkorps.
III-3-2
|
23565 |
dirigent van het zangkoor |
directeur (fr.):
dirrekteur (Q095p Maastricht),
dèrrektör (Q095p Maastricht),
dirigent (<du.):
dieriegènt (Q095p Maastricht),
diresjent (Q095p Maastricht),
dirigent (Q095p Maastricht, ...
Q095p Maastricht),
dirizjent (Q095p Maastricht),
dirigent (<du.) van het koor:
dirigent vaan `t koer (Q095p Maastricht)
|
De dirigent, de leider van het zangkoor. [N 96B (1989)]
III-3-3
|
23931 |
dispensatie |
ontheffing:
oontheffing (Q095p Maastricht, ...
Q095p Maastricht),
vrijstelling:
vrijstelling (Q095p Maastricht),
vrijstèlling (Q095p Maastricht)
|
De ontheffing, vrijstelling van een kerkelijk gebod of voor-schrift (op het gebied van de zondagsheiliging, vasten en onthouding, huwelijk). [N 96D (1989)]
III-3-3
|
31706 |
dissel |
desser:
dęsǝr (Q095p Maastricht),
dɛsǝr (Q095p Maastricht),
dissel:
desǝl (Q095p Maastricht),
disselboom:
desǝlbǫu̯m (Q095p Maastricht),
distel:
destǝl (Q095p Maastricht),
distelboom:
destǝlbǫu̯m (Q095p Maastricht)
|
Bijl waarvan het vlakke of holle blad dwars op de steel is bevestigd en naar de steel toe gekromd is. Zie ook afb. 6. Verschillende houtbewerkende beroepen maken gebruik van de dissel. De houtzager kapt er bijvoorbeeld boomstammen vierkant mee, terwijl de kuiper er de schuine kant aan de uiteinden van de duigen van een ton mee maakt. De timmerman hakt goten uit met behulp van de dissel met een hol blad. Het eerste lid uit het woordtype kandelbeitel uit Kerkrade-Bleijerheide (Q 121c) verwijst daar naar. Bij de wagenmaker dient de dissel onder meer voor het bekappen van naven en spaken en bij de klompenmaker om een klomp zijn eerste, ruwe vorm te geven. Voor deze laatstgenoemde werkzaamheden wordt een dissel met korte steel gebruikt. Zie ook afb. 235. [N E, 32c-d; N G, 42a-b; N 50, 18b; N 53, 89a; N 97, 11c; A 29a, 2c; monogr.] || Een (korte of lange) boom of balk die aan het voorste asblok van de driewielige kar, de boomwagen of de wagen bevestigd is. De bespanning van de paarden wordt aan deze balk bevestigd. Naargelang de lengte onderscheidt men de korte of kromme dissel (meestal te vinden bij de driewielige kar en de boomwagen), waaraan ten hoogste twee paarden ingespannen konden worden en de lange dissel (meestal te vinden bij de wagen), waaraan twee of meer paarden ingespannen konden worden. De woordtypen die via een attribuut één van deze twee disseltypen aanduiden zijn samengebracht op het einde van het lemma. [N 17, 44a + 50b; N G, 70i-j; JG 1b; JG 1c; JG 1d; JG 2b; A 27, 19 + 21 + 22a; Lu 5, 19 + 21 + 22a; Wi 15; R 3, 93; L 33, 32; monogr.]
I-13, II-12
|
32860 |
distel |
distel:
distǝl (Q095p Maastricht),
stekel:
stekel (Q095p Maastricht)
|
De distel (velddistel of akkerdistel, Cirsium arvense) is een hardnekkig onkruid dat zowel in de wei als in de akker bestreden moet worden. De plant heeft sterke, tot diep in de grond vertakte wortels, lange, tot 150 cm hoge stengels die, evenals de lancetvormige bladen, met stekels bezet zijn; de bloemen zijn rood-lila van kleur. De velddistel moet niet verward worden met de melkdistel (Sonchus oleraceus) die wordt geplukt, en soms gekweekt, als konijnevoer. Deze plant zal behandeld worden in de aflevering over het kleinvee. Hier worden eerst de enkelvoudsvormen gegeven: de antwoorden op de vraag naar de naam van de plant. Vervolgens worden ook de meervoudsvormen vermeld; in de woordenschat van de boer zal het begrip immers voornamelijk in het meervoud voorkomen: "die wei staat vol met distels", "distels uitsteken", enz. Zie afbeelding 2. [voor de opgaven in enkelvoud: N 92, 100; L 1 a-m; L 23, 12a; voor de opgaven in meervoud: JG 1b]
I-3
|
19790 |
divan |
divan:
divan (Q095p Maastricht, ...
Q095p Maastricht)
|
divan [N 56 (1973)], [N 56 (1973)]
III-2-1
|
22473 |
dobbelen |
dobbelen:
dobbele (Q095p Maastricht),
dobbelen (Q095p Maastricht, ...
Q095p Maastricht),
doͅbələ (Q095p Maastricht, ...
Q095p Maastricht)
|
Dobbelen. || Het kansspel waarbij met dobbelstenen geworpen wordt om daarvan winst of verlies te laten afhangen [dobbelen, teerlingen, bollen, smakken, possediezen, tritsen]. [N 88 (1982)]
III-3-2
|
22928 |
dobbelen add. |
knobelen:
Z. zwegele.
knóbbelen (Q095p Maastricht)
|
Knobelen: gokken met dobbelstenen, spelen met lucifers om een rondje.
III-3-2
|
22382 |
dobbelsteen |
dobbelsteen:
dobbelstein (Q095p Maastricht, ...
Q095p Maastricht),
doͅbəlstēn (Q095p Maastricht),
doͅbəlstēͅn (Q095p Maastricht),
enen dobbelstejn (Q095p Maastricht),
vgl. pag. 423 sub teerling: ongebr.; z. dobbelstein.
dobbelstein (Q095p Maastricht)
|
Dobbelsteen: teerling. || Een teerling (dobbelsteen, Fr. dé à jouer). [ZND 08 (1925)] || Kleine kubus waarvan de zes vlakken respectievelijk met 1-6 "ogen"voorzien zijn [steen, dobbelsteen, teerling]. [N 88 (1982)]
III-3-2
|
22415 |
dobber |
dobber:
doͅbər (Q095p Maastricht),
kurk:
kurk (Q095p Maastricht),
upper?:
øͅpər (Q095p Maastricht, ...
Q095p Maastricht)
|
De kurken drijver(s) aan het snoer van een hengel [dobber, dop, kurk, upper]. [N 88 (1982)]
III-3-2
|