25233 |
gaan liggen (van de wind) |
gaan liggen:
de wind geit ligke (Q095p Maastricht),
goon liGGe (Q095p Maastricht, ...
Q095p Maastricht),
goon liGə (Q095p Maastricht),
gōōn ligge (Q095p Maastricht),
wind geit ligke (Q095p Maastricht),
liggen:
lik (Q095p Maastricht),
zich leggen:
də wind lék zəg (Q095p Maastricht),
də wint lēgk zich (Q095p Maastricht),
lèg ziech (Q095p Maastricht),
wind lègk ziech (Q095p Maastricht),
ziech lègke (Q095p Maastricht),
zieg legə (Q095p Maastricht)
|
gaan liggen, gezegd van de wind [stillen] [N 81 (1980)]
III-4-4
|
20530 |
gaar |
gaar:
gaar (Q095p Maastricht, ...
Q095p Maastricht,
Q095p Maastricht,
Q095p Maastricht,
Q095p Maastricht,
Q095p Maastricht,
Q095p Maastricht),
gāār (Q095p Maastricht),
gáár (Q095p Maastricht, ...
Q095p Maastricht),
De eerappele zien neet gaar Neet gaar gekook, gebroje, gebakke
gaar (Q095p Maastricht),
liggend sreepje op de aa
gáár (Q095p Maastricht),
goed gaar:
goot gaar (Q095p Maastricht),
goot gáár (Q095p Maastricht),
murg:
mörreg (Q095p Maastricht)
|
gaar || gaar; Hoe noemt U: Goed gekookt (gaar, murw) [N 80 (1980)]
III-2-3
|
28761 |
gaas |
gaas:
gās (Q095p Maastricht)
|
Luchtig en doorschijnend weefsel, waarbij de draden wijd uiteenliggen. [Gi 1.IV, 57; MW]
II-7
|
18345 |
gaatje voor de schoenveter |
gaatje:
de geetsjes (Q095p Maastricht),
rijggat:
reigater (Q095p Maastricht),
reiggaate (Q095p Maastricht),
rijgate (Q095p Maastricht),
trensgat:
Van Dale: trens!, 3. lus of oogje van garen om een haakje in vast te haken.
trinsgaat (Q095p Maastricht)
|
[trinsgaat*]: gat voor veter, nestelgat || gaatjes in de schoen waardoor de veter wordt geregen [riegaater] [N 24 (1964)]
III-1-3
|
28925 |
gaatjestang |
gaatjestang:
gētšǝstaŋ (Q095p Maastricht)
|
Met deze tang maakte men door middel van een holpijpje aan de bovenste zijde van de tang of door middel van een wieltje met verschillende holpijpjes ronde gaatjes voor de knoopsgaten. De informant van L 416 had een tang met 6 tandjes om verschillende gaten te maken. De informant van Q 198 kende geen gaatjestang. [N 59, 30a]
II-7
|
28762 |
gabardine |
gabardine:
gǫbǝrdin (Q095p Maastricht)
|
Wollen, halfwollen, katoenen of zijden stof met hoogliggende, steile keper, waterdicht gemaakt voor regenkleding (Van Dale, pag 804). [N 62, 87; N 62, 98; N 59, 201; N 62, 75f; MW; monogr.]
II-7
|
21314 |
galgenaas |
bandiet:
bandiet (Q095p Maastricht),
batraaf:
batteraof (Q095p Maastricht),
bàttəraof (Q095p Maastricht),
crimineel:
krĭĕməneel (Q095p Maastricht),
deugniet:
dögəneet (Q095p Maastricht),
misdadiger:
misdiedeger (Q095p Maastricht),
ploert:
ploert (Q095p Maastricht),
schindaas (du.):
sjinaos (Q095p Maastricht),
= Du. Schindaas, Rijnl. Schinaos.
sjinaos (Q095p Maastricht),
schooier:
sjojer (Q095p Maastricht),
spitsboef:
spitsbóf (Q095p Maastricht),
strop:
ströp (Q095p Maastricht)
|
de algemene naam voor iemand die zich schuldig maakt aan een of ander misdrijf [strop, beest, priek, galgenaas] [N 90 (1982)] || schand-, galgebrok
III-3-1
|
23265 |
galmgaten |
galmgaten:
de galmgate (Q095p Maastricht),
gallemgaat, mv. gallemgater (Q095p Maastricht),
galmgaate (Q095p Maastricht, ...
Q095p Maastricht),
galmgater (Q095p Maastricht),
luigaten:
lojgater (Q095p Maastricht)
|
De open vensters in de klokketoren, waardoor het geluid van de klok(ken) naar buiten galmt [schalvensters, almsgatter, galmgaten?]. [N 96A (1989)]
III-3-3
|
24650 |
galnoot |
eikel:
WBD/WLD
ijkəl (Q095p Maastricht),
gal:
WLD
gal (Q095p Maastricht),
galappel:
galappel (Q095p Maastricht),
galappeltje:
galeppelke (Q095p Maastricht),
galeppelkes (Q095p Maastricht),
galbult:
galböltə (Q095p Maastricht),
Endepols
galbult (Q095p Maastricht),
galnoot:
Endepols
galneut (Q095p Maastricht),
galnoot (Q095p Maastricht),
inktappel:
WBD/WLD
ink‧appel (Q095p Maastricht),
varkensnootje:
WLD
vèrrəkəsneujtsjə (Q095p Maastricht)
|
De nootvormige uitwas aan de bladeren van eikebomen ontstaan door de steek van galwespen (galnoot, galappel, smouterenbol, kraaiappel, inktappel, gastappel). [N 82 (1981)]
III-4-3
|
33849 |
galopperen |
galopperen:
galǝpērǝ (Q095p Maastricht)
|
De galop is een drie-tempogang. Het paard beweegt met lange, gelijkmatige passen en leidt met één van de voorbenen. Beginnend met het rechter voorbeen gaat het als volgt verder: links achter (linker diagonaal), rechts achter en links voor, gevolgd door een zweefmoment. Bij het grootste aantal paarden hoort men drie hoefslagen (zie drieslag), waarbij de nederzetting van de twee voeten overkruis geschiedt. Enkel bij de galop van zeer goed gedresseerde man√®gepaarden worden de vier hoefslagen gehoord. Dit laatste heeft niets te maken met "vierkappens, vierklauwens of viervoetig lopen", wat "snel lopen" betekent. Zie afbeelding 10. [JG 1b; N 8, 20, 81c, 81d, 81e en 81f]
I-9
|