e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... plaats=Maastricht

Overzicht

BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
garve, gebonden schoof bussel: bø̜sǝl (Maastricht), garve: gɛrǝf (Maastricht), schaar: šǭr (Maastricht), schoof: šōf (Maastricht), šǫu̯f (Maastricht) De kern van het hier behandelde begrip is de gebonden schoof; d.w.z. de hoeveelheid halmen van het geleg (lemma''s 4.2.8 en 4.2.9) die door de binder wordt samengebonden en die later wordt verwerkt tot een hok of stuik. In het onderhavige lemma zijn, naast de benamingen die precies aan het bovenomschreven begrip van gebonden schoof voldoen, tevens opgaven uit andere materiaalverzamelingen ondergebracht die kennelijk beantwoorden aan een algemenere en bredere vraagstelling naar de schoof, maar waarbij noch uit de vraagstelling noch uit de opgaven zelf op te maken was of het over een ongebonden, gebonden dan wel gedorste schoof ging. Anderzijds zijn hier ook de opgaven ondergebracht waar het kennelijk om een fijnere formulering (met één dan wel met twee banden gebonden schoof) ging; deze laatste opgaven zijn van een aantekening voorzien. Zie ook de toelichting bij het als tussenlemma opgenomen begrip ''geleg, hoeveelheid halmen voor een hele schoof'' (4.2.9) en de toelichting bij paragraaf 4.2. In de Nijmeegse vragenlijsten is niet naar de algemene benaming van de schoof gevraagd, maar alleen naar de soorten schoven van de afzonderlijke gewassen: roggeschoof, haverschoof, tarweschoof en gersteschoof. Bij uitwerking bleek dat, tenminste bij deze graangewassen, er geen verbijzondering in de naamgeving optreedt: overal is het woorddeel voor schoof hetzelfde. Het is dan ook als de algemene naam in dit lemma opgenomen. Alleen de opgaven voor de boekweitschoof gaven aanleiding tot een afzonderlijk lemma (4.6.5). Zie afbeelding 7.' [N 15, 16d, 18a, 18b, 18c, 18d en 19; JG 1a, 1b, 1c, 2c; Goossens 1963, krt. 30; A 10, 15; A 23, 16.1b en 16c; A 25, 3; L 1, a-m; L 17, 16; L 22, 33a; L 48, 34.1b; Lu 1, 16.1b en 16c; Lu 2, 34.1b; S 9; Gwn 7, 6; monogr.; add. uit N 15, 16e en 16i; R 3, 70] I-4
gasijzer gasijzer: gāsīzǝr (Maastricht) Hol persijzer dat verhit wordt in een apparaat op gas. De informanten van L 416, Q 88 en Q 99 melden dat zij geen gasijzers gebruiken. De informant van Q 198 kent het gasijzer niet. De informant van L 265 kent het gasijzer niet maar is wel bekend met het spiritusijzer. [N 59, 21c] II-7
gaslamp gaslamp: gaaslamp (Maastricht) gaslamp III-2-1
gast gast: gas (Maastricht) gast [ZND 01 (1922)] III-3-1
gat gat: gat (Maastricht), lok: lōk (Maastricht) Gat in een kledingstuk. [N 62, 47; MW] II-7
gat in een kledingstuk aardappel: eerappəl (Maastricht), gat: b.v. in de brook, kous.  gaat (Maastricht), lok: Die vrouw heet e look in heur kous (Maastricht), Die vrouw heet e look in häör kous (Maastricht), Die vrouw heet ei look in ’r kous (Maastricht), loo.k (Maastricht), look (Maastricht, ... ), lōōk (Maastricht, ... ), b.v. in de brook, kous.  look (Maastricht) Die vrouw heeft een gat in haar kous. [DC 14A (1946)] || gat || gat in een kledingstuk, bijv. een kous [N 86 (1981)] III-1-3
gat in het sluisijzer lok: lō.k (Maastricht) De gaten in het sluisijzer wanneer voor het optrekken van de sluis gebruik wordt gemaakt van een hefboom. In de gaten kan een spie worden gestoken om de sluis omhoog te houden. Zie ook afb. 68 en de toelichting bij het lemma ɛsluisijzerɛ.' [Coe 26] II-3
gat, opening gat: e gaat (Maastricht), gā:t (Maastricht), gāt (Maastricht), idiosyncr.  gaat (Maastricht), û gaat (Maastricht), lok: e look (Maastricht), ei look (Maastricht), look (Maastricht, ... ), lō.k (Maastricht), idiosyncr.  a look (Maastricht), look (Maastricht), û look (Maastricht) gat [ZND 01 (1922)] || gat (znw enk) [N 26 (1964)] III-4-4
gat, opening (mv) gaten: twie gaate (Maastricht), idiosyncr.  twie gaate (Maastricht), gater: idiosyncr.  twiè gater (Maastricht), loker: idiosyncr.  loker (Maastricht), twie loker (Maastricht), lokjes: twie leukskes (Maastricht) gaten (znw mv) [N 26 (1964)] III-4-4
gatels riemels: rę̄mę̄ls (Maastricht) Grote els met een oog in de voorste punt waardoorheen men de naairiemen kan trekken. Zie afb. 68. [N 36, 31; Li 1963, 35] II-10