33060 |
garve, gebonden schoof |
bussel:
bø̜sǝl (Q095p Maastricht),
garve:
gɛrǝf (Q095p Maastricht),
schaar:
šǭr (Q095p Maastricht),
schoof:
šōf (Q095p Maastricht),
šǫu̯f (Q095p Maastricht)
|
De kern van het hier behandelde begrip is de gebonden schoof; d.w.z. de hoeveelheid halmen van het geleg (lemma''s 4.2.8 en 4.2.9) die door de binder wordt samengebonden en die later wordt verwerkt tot een hok of stuik. In het onderhavige lemma zijn, naast de benamingen die precies aan het bovenomschreven begrip van gebonden schoof voldoen, tevens opgaven uit andere materiaalverzamelingen ondergebracht die kennelijk beantwoorden aan een algemenere en bredere vraagstelling naar de schoof, maar waarbij noch uit de vraagstelling noch uit de opgaven zelf op te maken was of het over een ongebonden, gebonden dan wel gedorste schoof ging. Anderzijds zijn hier ook de opgaven ondergebracht waar het kennelijk om een fijnere formulering (met één dan wel met twee banden gebonden schoof) ging; deze laatste opgaven zijn van een aantekening voorzien. Zie ook de toelichting bij het als tussenlemma opgenomen begrip ''geleg, hoeveelheid halmen voor een hele schoof'' (4.2.9) en de toelichting bij paragraaf 4.2. In de Nijmeegse vragenlijsten is niet naar de algemene benaming van de schoof gevraagd, maar alleen naar de soorten schoven van de afzonderlijke gewassen: roggeschoof, haverschoof, tarweschoof en gersteschoof. Bij uitwerking bleek dat, tenminste bij deze graangewassen, er geen verbijzondering in de naamgeving optreedt: overal is het woorddeel voor schoof hetzelfde. Het is dan ook als de algemene naam in dit lemma opgenomen. Alleen de opgaven voor de boekweitschoof gaven aanleiding tot een afzonderlijk lemma (4.6.5). Zie afbeelding 7.' [N 15, 16d, 18a, 18b, 18c, 18d en 19; JG 1a, 1b, 1c, 2c; Goossens 1963, krt. 30; A 10, 15; A 23, 16.1b en 16c; A 25, 3; L 1, a-m; L 17, 16; L 22, 33a; L 48, 34.1b; Lu 1, 16.1b en 16c; Lu 2, 34.1b; S 9; Gwn 7, 6; monogr.; add. uit N 15, 16e en 16i; R 3, 70]
I-4
|
28909 |
gasijzer |
gasijzer:
gāsīzǝr (Q095p Maastricht)
|
Hol persijzer dat verhit wordt in een apparaat op gas. De informanten van L 416, Q 88 en Q 99 melden dat zij geen gasijzers gebruiken. De informant van Q 198 kent het gasijzer niet. De informant van L 265 kent het gasijzer niet maar is wel bekend met het spiritusijzer. [N 59, 21c]
II-7
|
19579 |
gaslamp |
gaslamp:
gaaslamp (Q095p Maastricht)
|
gaslamp
III-2-1
|
21315 |
gast |
gast:
gas (Q095p Maastricht)
|
gast [ZND 01 (1922)]
III-3-1
|
29114 |
gat |
gat:
gat (Q095p Maastricht),
lok:
lōk (Q095p Maastricht)
|
Gat in een kledingstuk. [N 62, 47; MW]
II-7
|
18206 |
gat in een kledingstuk |
aardappel:
eerappəl (Q095p Maastricht),
gat:
b.v. in de brook, kous.
gaat (Q095p Maastricht),
lok:
Die vrouw heet e look in heur kous (Q095p Maastricht),
Die vrouw heet e look in häör kous (Q095p Maastricht),
Die vrouw heet ei look in ’r kous (Q095p Maastricht),
loo.k (Q095p Maastricht),
look (Q095p Maastricht, ...
Q095p Maastricht,
Q095p Maastricht,
Q095p Maastricht,
Q095p Maastricht,
Q095p Maastricht,
Q095p Maastricht,
Q095p Maastricht,
Q095p Maastricht,
Q095p Maastricht,
Q095p Maastricht),
lōōk (Q095p Maastricht, ...
Q095p Maastricht),
b.v. in de brook, kous.
look (Q095p Maastricht)
|
Die vrouw heeft een gat in haar kous. [DC 14A (1946)] || gat || gat in een kledingstuk, bijv. een kous [N 86 (1981)]
III-1-3
|
26359 |
gat in het sluisijzer |
lok:
lō.k (Q095p Maastricht)
|
De gaten in het sluisijzer wanneer voor het optrekken van de sluis gebruik wordt gemaakt van een hefboom. In de gaten kan een spie worden gestoken om de sluis omhoog te houden. Zie ook afb. 68 en de toelichting bij het lemma ɛsluisijzerɛ.' [Coe 26]
II-3
|
25001 |
gat, opening |
gat:
e gaat (Q095p Maastricht),
gā:t (Q095p Maastricht),
gāt (Q095p Maastricht),
idiosyncr.
gaat (Q095p Maastricht),
û gaat (Q095p Maastricht),
lok:
e look (Q095p Maastricht),
ei look (Q095p Maastricht),
look (Q095p Maastricht, ...
Q095p Maastricht),
lō.k (Q095p Maastricht),
idiosyncr.
a look (Q095p Maastricht),
look (Q095p Maastricht),
û look (Q095p Maastricht)
|
gat [ZND 01 (1922)] || gat (znw enk) [N 26 (1964)]
III-4-4
|
25002 |
gat, opening (mv) |
gaten:
twie gaate (Q095p Maastricht),
idiosyncr.
twie gaate (Q095p Maastricht),
gater:
idiosyncr.
twiè gater (Q095p Maastricht),
loker:
idiosyncr.
loker (Q095p Maastricht),
twie loker (Q095p Maastricht),
lokjes:
twie leukskes (Q095p Maastricht)
|
gaten (znw mv) [N 26 (1964)]
III-4-4
|
31149 |
gatels |
riemels:
rę̄mę̄ls (Q095p Maastricht)
|
Grote els met een oog in de voorste punt waardoorheen men de naairiemen kan trekken. Zie afb. 68. [N 36, 31; Li 1963, 35]
II-10
|