32930 |
hooiruiter |
driepoot:
dręi̯puǝt (Q095p Maastricht)
|
Uit dunne palen bestaand rek waarop het hooi (en andere gewassen die worden gedroogd) in het veld wordt opgezet. Voor de fonetische documentatie van het woorddeel øhooiŋ zie het lemma ''hooi''; het is in alle voorkomende gevallen regelmatig. Zie afbeelding 14.' [N14, 113a; JG 1a, 1b; A 42, 20e; monogr.]
I-3
|
33441 |
hooivenster |
kijkuit:
kikūt (Q095p Maastricht)
|
Bedoeld wordt een venster of luik in de gevel of het dak van de stal waardoor het hooi (soms stro) op de hooizolder getast wordt. Daarnaast kan het venster dienen voor beluchting of belichting. Zie voor de fonetische documentatie van het woord(deel) (hooi) het lemma "hooi" in aflevering I.3. [N 4A, 45b; N 5, 98; monogr.; add. uit N 5A, 56a en 58a]
I-6
|
24325 |
hooiwagen |
hooiwagel:
heujwagel (Q095p Maastricht),
huijwagel, (Q095p Maastricht),
huiwagel (Q095p Maastricht, ...
Q095p Maastricht),
huîjwagel (Q095p Maastricht),
höywāgəl (Q095p Maastricht),
hø͂ͅjwāgəl (Q095p Maastricht),
idiosyncr.
huijwagel (Q095p Maastricht),
huiwagel (Q095p Maastricht, ...
Q095p Maastricht),
phalangium opilio
huijwagel (Q095p Maastricht)
|
hooiwagen [ZND 01 (1922)], [ZND 01u (1924)] || hooiwagen, bastaardspin (phalangium cornutum L.) [DC 54 (1979)] || hooiwagen, langpotige spin || spin met lange poten [hooiwagen, huiwagel, luiwagen, brameleniewes] [N 26 (1964)]
III-4-2
|
33437 |
hooizolder, koestalzolder, schelf |
hooizolder:
hø̜.i̯zǫldǝr (Q095p Maastricht)
|
De boven de koestal gelegen zolder, waar meestal hooi bewaard wordt. Het komt voor dat deze zolder deel uitmaakt van de schuur of alleen vanuit de schuur bereikbaar is. Vandaar benamingen die eigenlijk horen bij een zolder in de schuur. De zoldering boven de koeien is vaak een schelf en bestaat uit een of twee lagen rondhout, los op de gebintbalken gelegd, die worden afgedekt met takkenbossen of horden en soms nog dichtgesmeerd met stro en leem. Bij grotere bedrijven is deze zoldering ook wel gemetseld in kleine bogen. De koestalzolder heeft dan wel voordeel van de warmte van de koeien, maar geen nadeel van de opstijgende damp. Een dergelijke schelf wordt gebruikt om hooi op te bergen, vaak ook stro en een enkele keer ook (ongedorst) graan. Een schelf kan op verschillende plaatsen in bedrijfsgebouwen voorkomen. Opgemerkt zij, dat schelf(t) in Q 90, 174, 177, 178 en 179 de benaming is voor "afdak, karschop, wagenloods". Uit het feit dat voor die plaatsen schelf(t) ook voor hooiberging werd opgegeven, mag men afleiden dat het hooi daar in de "schuil" of onder een daarop gelijkend afdak werd bewaard. De benamingen voor de zolder in het algemeen en voor de graanzolder worden behandeld in de aflevering over het boerenhuis (I.7). De benaming hooizolder moet beschouwd worden als een recent neologisme, zeker in Belgisch Limburg. Zie voor de fonetische documentatie van het woorddeel (stal) het lemma "stal" (2.1.2). Zie afbeelding 16. [N 5A, 55; N 4A, 13d en 13e; N 5, 84, 85, 90 en 91; JG 1a, 1b en 2c; A 7, 32; A 16, 5a; L 42, 24; L 47, 8a; L 48, 11; Lu 2, 11; S 50; Gwn 4, 9; Wi 17; monogr.; add. uit N 5A, 58b; A 44, 21h; L B2, 292]
I-6
|
29822 |
hoop aaneengesmolten stenen |
kamaaien:
kamɛjǝ (Q095p Maastricht)
|
Hoop aaneengesmolten stenen, doorgaans in de buurt van de stookkanalen. Het woord kamaai kan in Q 83 ook predicatief worden gebruikt. [N 98, 168; monogr.]
II-8
|
32925 |
hoop, tussen heukeling en opper |
hoop:
(mv)
hø̜i̯p (Q095p Maastricht),
kleine opper:
klęi̯nǝ ǫpǝr (Q095p Maastricht)
|
De middelgrote hoop, doorgaans één meter hoog, waarop het bijna droge hooi wordt gezet, voordat het tot grote hopen worden bijeengewerkt. [N 14, 108; A 16, 3; A 42, 20d]
I-3
|
22673 |
hoorn |
hoorn:
hore (Q095p Maastricht),
horə (Q095p Maastricht),
hōrə (Q095p Maastricht, ...
Q095p Maastricht)
|
Het blaasinstrument zonder ventielen, met een zachte toon [hoorn, waldhoorn]. [N 90 (1982)] || Hoorn: 2, a) blaasinstrument.
III-3-2
|
34073 |
hoorn van de koe |
hoorn:
hø̄rs (Q095p Maastricht),
hø̄rǝ (Q095p Maastricht),
hø̄rǝn (Q095p Maastricht),
hōn (Q095p Maastricht),
hōrǝ (Q095p Maastricht)
|
[N 3A, 106a; JG 1a, 1b; L 1a-m; L 27, 25; S 15; Wi 14; monogr.]
I-11
|
24169 |
hop |
hop:
hop (Q095p Maastricht, ...
Q095p Maastricht,
Q095p Maastricht,
Q095p Maastricht),
hóp (Q095p Maastricht),
hǫp (Q095p Maastricht)
|
De vrouwelijke bloemen van de hopplant die bij de wort worden gedaan. Volgens de zegsman uit L 210 gebruikte men uitsluitend Beierse en Tsjechische hop. De afgewerkte hop werd aan de varkens gevoerd. Ook de invuller uit L 318 vermeldt dat men Beierse hop verwerkte. De respondent uit Q 99 merkt op dat de hop in grote tonvormige jute balen uit Tsjechoslowakije kwam omdat de inheemse hop niet krachtig genoeg was. De invuller uit L 325 merkt op dat alleen het stuifmeel van de hop werd gebruikt. [N 35, 49; monogr.] || hop [ZND m] || hop (28 zeer zeldzame zomervogel met opvallende vouwkuif; roep [hoep-hoep] [N 09 (1961)] || Humulus lupulus L. Een tot 4,50 meter hoge slingerplant met een ruw-knobbelige stevige stengel, die bloeit van juli tot september: de mannelijke bloemen in vaalgele pluimen, de vrouwelijke in hangende trossen van bolvormige vruchtkegels, de zogenamde hopbellen. De olieachtige stof in deze hopbellen wordt gebruikt bij de bereiding van bier. [Wi 52; monogr.]
I-5, II-2, III-4-1
|
25763 |
hop uitpersen |
uitpersen:
uitpersen (Q095p Maastricht)
|
Gebruikte hop samendrukken om daaruit nog wat wort te winnen. Volgens de invuller uit Q 99 leverde dat nog altijd twee "loupen", d.w.z. tobben, bier op. [monogr.]
II-2
|