32122 |
houtsnijder |
beeldhouwer:
bēlthawǝr (Q095p Maastricht)
|
De persoon die op grotere meubelmakerijen het beeldhouwwerk aan meubels aanbrengt. [N 56, 91a; monogr.]
II-12
|
32126 |
houtsnijwerk |
blaadje:
blētšǝ (Q095p Maastricht),
leeuwenkop:
liwǝkǫp (Q095p Maastricht),
rozet:
rozɛt (Q095p Maastricht),
schelp:
šø̜lǝp (Q095p Maastricht),
steekwerk:
stēkwęrǝk (Q095p Maastricht)
|
Beeldhouwerk aan een meubel. Een slecht gesneden leeuwenkop werd in Maastricht (Q 95) ook wel Mechelse rommel (mɛxǝlsǝ rǫmǝl) genoemd.' [N 56, 102a; N 56, 105a-e; monogr.]
II-12
|
24170 |
houtsnip |
houtsnip:
houtsnip (Q095p Maastricht)
|
houtsnip (34 grote uitgave van watersnip [116], maar dan bosvogel; meest op trek; ook zeldzame broedvogel; roep in de lente [tsp...wok, wok, wok]; jachtvogel [N 09 (1961)]
III-4-1
|
31803 |
houtsplinter |
splinter:
splintǝr (Q095p Maastricht)
|
Afgesprongen of afgeslagen klein stukje hout. [N 55, 188a-b; RND 6; L monogr.; monogr.]
II-12
|
24329 |
houtworm |
houtworm:
einen houtwurrem (Q095p Maastricht),
houtworrem (Q095p Maastricht),
houtwörm (Q095p Maastricht),
houtwörrem (Q095p Maastricht, ...
Q095p Maastricht),
idiosyncr.
houtwörm (Q095p Maastricht),
houtwörrem (Q095p Maastricht),
hòutwörm (Q095p Maastricht)
|
houtworm [DC 23 (1953)] || wormpje dat gangen graaft in het hout van meubels enz. [meemel, muitel, meutel] [N 26 (1964)]
III-4-2
|
31688 |
houtzager |
houtzeger:
hǫwt˲zēgǝr (Q095p Maastricht)
|
De werkman die hout zaagt, hetzij met de hand, hetzij met een machinale zaag. Vroeger werden boomstammen of balken tot planken gezaagd met behulp van een kraanzaag. Dit werk gebeurde steeds met twee man. Eén zager stond op de boomstam, de andere eronder. De boomstam lag dan op een zaagstelling of boven een kuil. Zie ook de lemmata ɛkraanzaagɛ en ɛzaagstellingɛ.' [N 50, 40a-c; N 53, 33a; monogr.]
II-12
|
30268 |
houvast |
houvast:
hājt˲vas (Q095p Maastricht)
|
Bout met aan een zijde een punt en aan de andere zijde een blad met spijkergaten. De houvast wordt in de muur geslagen om er houten voorwerpen, bijvoorbeeld een kozijn, aan vast te maken. [N 53, 226; monogr.]
II-12
|
29627 |
houweel |
bikkel:
bekǝl (Q095p Maastricht),
pioche:
pijǫš (Q095p Maastricht)
|
Houwwerktuig met lange steel en twee armen. Een van de armen heeft een beitelvormig uiteinde, de andere loopt uit in een punt. De houweel werd gebruikt om in de winter de klei los te kappen. In L 381 werd dit werk gedaan met een beitel (bęjt\l). [N 98, 37; monogr.]
II-8
|
29956 |
houwhamer |
bikbeitel:
bek˱bęjtǝl (Q095p Maastricht),
kapmes:
kapmɛts (Q095p Maastricht)
|
Tweesnijdende beitel met een handgreep in het midden, gebruikt om metselstenen te bekappen. Zie ook afb. 16. [N 30, 15b; monogr.]
II-9
|
19187 |
hovaardig |
groots:
gruuts (Q095p Maastricht, ...
Q095p Maastricht,
Q095p Maastricht,
Q095p Maastricht,
Q095p Maastricht,
Q095p Maastricht),
grŭŭts (Q095p Maastricht),
hovaardig:
hoeveerdig (Q095p Maastricht),
ingebeeld:
ingebeeld (Q095p Maastricht),
protserig:
protsərig zien (Q095p Maastricht),
verwaand:
verwaand (Q095p Maastricht, ...
Q095p Maastricht),
vərwaant (Q095p Maastricht)
|
het doen blijken van het gevoel dat men meer is dan anderen [trots, trotsheid] [N 85 (1981)] || het gevoel van meerderheid te zeer of ongegrond doen blijken [groots] [N 85 (1981)] || hovaardig, hoogmoedig, ingebeeld, trots || zich heel wat inbeeldend, een te hoge mening van zich zelf hebben [veel kak hebben, veil hebben, ophangen, veel gasconnades veil hebben] [N 85 (1981)]
III-1-4
|