e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... plaats=Maastricht

Overzicht

BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
jezuïet jezuet: jezzwiet (Maastricht), zjezwiet (Maastricht, ... ) Een Jezuiet [Jozefiet, Zjezwiet]. [N 96D (1989)] III-3-3
jicht gicht: giech (Maastricht, ... ), gieg (Maastricht, ... ), jicht: jiech (Maastricht) jicht [ZND m] || Jicht: stofwisselingsziekte die berust op afzetting van urinezure zouten in de gewrichten, met veel pijn (jicht, dicht, gicht, flerecijn, reumatiek). [N 84 (1981)] || Reumatiek: aandoening van spieren en gewrichten met veel pijn (flerecijn, rumatis, vliegende vaan, rimmetiek, krimmetiek). [N 84 (1981)] III-1-2
joelen <omschr.> met veel beheis: mèt vuil behĕjs (Maastricht), ambras (<fr.) maken: Van Dale: ambras (&lt;Fr.), 2. drukte, ophef, poeha.  ambaras make (Maastricht), behei maken: behej make (Maastricht), beschar maken: vgl. Maastricht Wb. (pag. 29): besjaar, (onnodige) drukte, lawaai.  bəsjāār maakə (Maastricht), bulken: bölleke (Maastricht), herrie maken: herie make (Maastricht), kabalen: kəbaalə (Maastricht), krakelen: [WNT krakeelen]  krakele (Maastricht), kwaken: kwake (Maastricht, ... ), stechelen: steggele (Maastricht) zich luidruchtig gedragen met veel gebaren en bewegingen; joelen [kwaken, jouwen, joelen, herriën, stachelen] [N 87 (1981)] III-3-1
jojo jojo: jojo (Maastricht, ... ), jōjō (Maastricht, ... ) Het speeltuig bestaande uit een schijf die langs een koord dat eromheen gewonden is, afloopt en door de traagheid zichzelf weer opwindt [jojo]. [N 88 (1982)] III-3-2
jokeren (kaartspel) jokeren: jōkərə (Maastricht) Namen [en beschrijving] van diverse kaartspelen zoals: [bonken, eenentwintigen, hoogjassen, kajoeteren, klaverjassen, kwetten, kruisjassen, liegen, pandoeren, petoeten, schuppemiejen, smousjassen, tikken, toepen, wijveren, zwartebetten, zwartepieten, zwik [N 88 (1982)] III-3-2
jokken bazelen: Van Dale: bazelen, 1. revelen, onsamenhangende taal spreken; -2. (gewichtig uitpakken maar toch) onzin praten.  bazele (Maastricht), báásələ (Maastricht), foetelen: Van Dale: foetelen, (gew.) oneerlijk doen, bedriegen in het spel; -heimelijk iets doen; tersluiks gaan.  foetele (Maastricht), leugenaar (zn.): leugeneer (Maastricht) onwaarheden vertellen [beuzelen, gekken, jokken, leugen] [N 85 (1981)] III-3-1
jong (bijv.nw.) jong: znd 1 a-m; znd 27, 46;  jóónk (Maastricht) jong; het kind is nog jong [ZND 27 (1938)] III-2-2
jong (bn.) jeugdig: jeudig (Maastricht), jong: jónk (Maastricht), znd 1 a-m; znd 27, 46;  jóónk (Maastricht) jeugdig, jong (bv.) || jong (bn.) || jong; het kind is nog jong [ZND 01 (1922)] III-2-2
jong bier bier: bier (Maastricht), jong bier: jōŋk bēr (Maastricht), jongbier: jǭŋkbēr (Maastricht) Bier dat de hoofdgisting heeft ondergaan, vers gebrouwen bier. Volgens de invuller uit L 250 duurde het nagisten vroeger tweeëneenhalve maand terwijl er tegenwoordig slechts drie weken voor nodig zijn. [N 35, 72; monogr.] II-2
jong en kaal vogeltje jong: joonk (Maastricht), jong vogeltje: joonk veugəlkə (Maastricht), kalerik: subs  kalerik (Maastricht), kuikentje: kuuke(tje) (Maastricht), pas uitgekomen jong: pas oetgekomə jongə (Maastricht), piepsel: jong broed van vogels  piepsel (Maastricht), pietje: pietteke (Maastricht), vogeltje: veugelke (Maastricht), vøixəlkəs (Maastricht, ... ), mv.  veugelkes (Maastricht, ... ) een pas uitgebroed vogeltje (kwabbeke) [N 83 (1981)] || nog geen veren hebbend, gezegd van jonge vogels ( maaibloot, paddebloot) [N 83 (1981)] || vogeltje [ZND 04 (1924)] III-4-1