26087 |
kozijn |
deurkozijn:
dø̄r[kozijn] (Q095p Maastricht),
kozijn:
kozęjn (Q095p Maastricht),
vensterkozijn:
venstǝr[kozijn] (Q095p Maastricht)
|
Houten of metalen raamwerk, bestaande uit twee stijlen met een boven- en onderdorpel, waarin een deur of raam wordt aangebracht. In Q 113 zijn kozijnen pas kort in gebruik. Voorheen paste men een constructie toe die 'blindraam' of 'rabat' werd genoemd. Daarbij werd in de massief gemetselde muur een opening gelaten waarin later het deur- of raamkozijn werd geplaatst. Het houtwerk van zo'n blindraam werd door middel van de pleisterlaag vastgezet. De kozijnen die tegenwoordig worden gebruikt, zijn dikker dan het kozijn dat bij de blindramen gebruikelijk was. Zij steken aan de binnen- en aan de buitenkant verder naar voren en worden vastgezet met behulp van kozijnankers, die tussen de voegen van de beide spouwmuren worden gemetseld. In verband met deze verankering in het metselwerk wordt het kozijn van tevoren geplaatst (Lochtman, pag. 42). Zie ook het lemma 'Muurraam'. [N 32, 10a-c; N 55, 6a-c; monogr.; div.]
II-9
|
30261 |
kozijnanker |
kozijnanker:
[kozijn]āŋkǝr (Q095p Maastricht)
|
L-vormig ijzer waarmee een kozijn in de muur wordt vastgezet. Volgens een invuller uit L 289 werden kozijnen vroeger slechts met spijkers vastgezet. Het kozijnanker is een ontwikkeling van latere tijd. Zie voor het woordtype 'dook' (K 318, L 414) ook de toelichting bij het lemma 'Dook'. Zie voor de fonetische documentatie van het woorddeel '(kozijn)-' het lemma 'Kozijn'. [N 32, 11a; N 55, 18a; monogr.]
II-9
|
18205 |
kraag |
kraag:
kra:x (Q095p Maastricht),
kraag (Q095p Maastricht),
krāāg (Q095p Maastricht),
krāog (Q095p Maastricht),
kreegske (Q095p Maastricht)
|
kraag [ZND 01 (1922)], [ZND 28 (1938)] || Kraagje (verkleinwoord). [DC 58 (1983)]
III-1-3
|
18678 |
kraag van een kraagmantel |
pelerine (<fr.):
pellerien (Q095p Maastricht, ...
Q095p Maastricht,
Q095p Maastricht,
Q095p Maastricht),
stuartkraag:
wijd opstaande kraag
stuartkraag (Q095p Maastricht)
|
kraag, zeer brede ~ van een kraagmantel (vero) [pellerien] [N 23 (1964)]
III-1-3
|
18271 |
kraagmantel |
carrick (fr.):
Fr. carrick (kraag-, koetsiersjas); zie ook afb. p. 176. Gallas (FN): carrick, kraag-, koetsiersjas.
karrik, kariek (Q095p Maastricht),
Gallas (FN): carrick, kraag-, koetsiersjas.
kariek (Q095p Maastricht),
karrik (Q095p Maastricht),
pelerine (<fr.):
pèllerien (Q095p Maastricht),
pelerinemantel (<fr.):
pellerien mantel (Q095p Maastricht)
|
[karrik*]: ouderwetse kraagmantel || een ouderwetse kraagmantel (pellerine?) [N 59 (1973)] || kraagmantel (vero) [kariek, karrik] [N 23 (1964)]
III-1-3
|
29061 |
kraagpunt |
haak:
hǭk (Q095p Maastricht)
|
Het spits toelopende uiterste deel van de legger van de kraag aan de schouderzijden, haaks op de revers. [N 59, 122b]
II-7
|
30235 |
kraagsteen |
oplegging:
ǫplęgeŋ (Q095p Maastricht)
|
Een in de muur gemetselde, uitstekende steen waarop het uiteinde van de latei rust. [N 32, 15c; monogr.]
II-9
|
34491 |
kraaien, gezegd van de haan |
kraaien:
kręi̯ǝ (Q095p Maastricht),
krɛi̯ǝ (Q095p Maastricht)
|
[N 19, 49; Vld.; monogr.]
I-12
|
17562 |
kraakbeen |
knoers/knors:
kneers (Q095p Maastricht),
knorsj (Q095p Maastricht),
knorṣ (Q095p Maastricht),
knō.rs (Q095p Maastricht),
knòrsj (Q095p Maastricht),
kraakbeen:
kraakbein (Q095p Maastricht),
krākbejn (Q095p Maastricht)
|
kraakbeen [ZND 01 (1922)], [ZND m] || kraakbeen (zacht been; Fr. cartillage) [ZND 01u (1924)] || kraakbeen [noerz, knorzel, knoezelbeen] [N 10a (1961)]
III-1-1
|
22858 |
kraaltjes |
kraaltjes:
krelkəs (Q095p Maastricht)
|
kraaltjes [RND]
III-3-2
|