30758 |
behangsel |
tapijt:
tapīt (Q095p Maastricht)
|
Wandbedekking, vroeger vervaardigd van weefsels en leer, tegenwoordig meestal van papier. Een patroon op behangpapier werd in L 423 'dessin' ('dǝsęŋ') genoemd. [N 67, 92b; monogr.]
II-9
|
22669 |
beiaard |
carillon (fr.):
karəljoŋ (Q095p Maastricht),
kāreljon (Q095p Maastricht),
kerlejóng, kerrelejóng (Q095p Maastricht),
kɛ̄rəljoŋ (Q095p Maastricht)
|
Carillon, klokkenspel. || Het geheel van zuiver gestemde klokken die door een klavier bespeeld kunnen worden [klokkenspel, beiaard, carillon]. [N 90 (1982)]
III-3-2
|
33776 |
beide beenderen van de onderkaak |
schaar:
šīr (Q095p Maastricht)
|
De scha(a)r(en) of het geschaar vormen de beide takken van de onderkaak van een paard en de uitwendige holte in het achterste gedeelte daarvan. Zie afbeelding 2.11. [JG 1a, 1b; N 8, 30]
I-9
|
22906 |
beieren |
bimmelen:
de klokke bemmele (Q095p Maastricht),
de klokken gaan:
de klokke gōōn (Q095p Maastricht),
luiden:
de klokke loje (Q095p Maastricht),
de klokke lojje (Q095p Maastricht),
de klokke lōēje (Q095p Maastricht),
de klokke luije (Q095p Maastricht),
klokke luie (Q095p Maastricht)
|
Hoe zegt men : de klokken beieren?. [N 96A (1989)]
III-3-3
|
31305 |
beitel |
beitel:
bęjtǝl (Q095p Maastricht, ...
Q095p Maastricht)
|
De algemene benaming voor het stalen werktuig met een wigvormige snede dat dient om bijvoorbeeld gaten of uitsparingen in hout te steken of te hakken. Beitels die door houtbewerkers worden gebruikt, bestaan uit een beitelblad dat aan de onderzijde in een snede uitloopt en aan de bovenzijde via een versmalling, de hals, en vervolgens een verbreding, de borst, in een pin eindigt. Deze pin, de arend, wordt in het houten handvat van de beitel gestoken. Zie ook afb. 63 en vgl. het lemma ɛbeitelɛ in Wld II.11, pag. 33. Het betreft daar de beitel met een andere vorm die door de smid wordt gebruikt bij het doorhakken en splijten van koud of verhit metaal.' [N 53, 34a; N G, 24; L 1a-m; L 21, 12; L 45, 12a; L A2, 434; A 14, 12a; monogr.] || De beitels die door de smid worden gebruikt zijn in het algemeen uit één stuk metaal vervaardigd, en hebben niet, zoals de beitels van de timmerman, klompenmaker, kuiper, etc., een hecht van hout of kunststof. Al naar gelang van de werkzaamheden, verschilt ook de vorm van de beitel. Beitels worden onder meer gebruikt voor het weghakken van bramen en lasslakken, voor het doorhakken van bouten, voor het splijten en doorhakken van metaalplaat en voor het aanbrengen van groeven in metaal. De smid kent ook beitels aan een steel; zij worden vooral gebruikt wanneer gloeiende voorwerpen moeten worden bewerkt. Zie ook de volgende lemmata. [N 33, 109]
II-11, II-12
|
31904 |
beitelarend |
punt:
pønt (Q095p Maastricht)
|
Het spits uitlopende deel van het beitelblad dat in het beitelhecht wordt bevestigd. Zie ook afb. 63d. [N 53, 34e; L 45, 12b; A 14, 12b]
II-12
|
31360 |
beitelhouder |
beitelhouder:
bęjtǝlhawǝr (Q095p Maastricht),
beitelsteun:
bęjtǝlstø̜n (Q095p Maastricht)
|
Houder op het slee van de draaibank, waarop de draaibeitel met behulp van stelschroeven kan worden vastgezet. Zie ook het lemma "slee, support". [N 33, 226]
II-11
|
31902 |
beitelsnede |
snijkant:
snē̜jkant (Q095p Maastricht)
|
Het snijdend gedeelte van de beitelvouw. [N 53, 34b-c; N G, 28]
II-12
|
30711 |
beitsen |
beitsen:
bęjtsǝ (Q095p Maastricht)
|
Meubels met behulp van beits een bruine kleur geven. De nerf van het hout blijft daarbij zichtbaar. Zie ook het lemma ɛbeitsenɛ in wld II.9, pag. 209.' [N 56, 41b; monogr.]
II-12
|
32158 |
beitskwast |
beitsborstel:
bęjts˱bø̄rstǝl (Q095p Maastricht
[(plat)]
),
platte borstel:
platǝ bø̄rstǝl (Q095p Maastricht)
|
Platte, brede kwast om meubelen met behulp van beits te kleuren. [N 56, 47]
II-12
|