24340 |
paaien |
kuitschieten:
kuut sjeetə (Q095p Maastricht),
kuut sjete (Q095p Maastricht),
Endepols
kuut (Q095p Maastricht),
kuut sjete (Q095p Maastricht),
WBD/WLD
kūūt sjeetə (Q095p Maastricht, ...
Q095p Maastricht,
Q095p Maastricht),
WLD
kuut scheetə (Q095p Maastricht),
kuut sjeete (Q095p Maastricht)
|
Hoe noemt u eieren leggen, kuit schieten, gezegd van vissen (schodderen, rogen, paaien, aangaan) [N 83 (1981)]
III-4-2
|
33742 |
paal van de weideafrastering |
weipaal:
węi̯pǭl (Q095p Maastricht)
|
De meeste opgaven in dit lemma duiden op een paal uit de draadomheining rond een weide. Deze opgaven zijn ontleend aan de antwoorden op de vraag ø̄Hoe noemt u de paal van de weideafrastering?ø̄ (N 14, 64). Een aantal opgaven is ontleend aan de vraag naar het algemene woord voor ø̄paalø̄ (S 27). De antwoorden op beide vragen zijn in dit lemma ondergebracht. [N 14, 64; S 27; Vld.; monogr.]
I-8
|
30060 |
paalfundering |
paalfundering:
pǭlføndēreŋ (Q095p Maastricht)
|
Fundering waarbij het metselwerk steunt op houten platen en kespen die door ingeheide palen gedragen worden. Onder 'kespen' verstaat men oplegstukken die dwarsliggend op de koppen van de heipalen bevestigd zijn. Zij dragen de vloer waarop gemetseld wordt. Een fundering op palen wordt toegepast, wanneer de vaste grondslag voor het bouwwerk op grotere diepte dan 4 m beneden het maaiveld ligt. Uit de opmerkingen van de invullers uit L 210, L 320a, L 330, Q 99*, Q 113, Q 193 en Q 194 bleek, dat de paalfundering in met name Nederlands Limburg niet gebruikelijk was. [N 31, 4a]
II-9
|
24222 |
paapje |
patertje:
paeterke (Q095p Maastricht),
päöterke (Q095p Maastricht)
|
paapje || paapje (12,5 zomervogel; alleen op natte grond (weiland en veengrond witte wenkbrauw en staartplekjes; zit meestal op paaltje of draad; verborgen nest in greppel; roep [fiet-krt-krt] [N 09 (1961)]
III-4-1
|
29635 |
paard |
paard:
pērt (Q095p Maastricht)
|
[JG 1a, 1b; A 3, 4; A 11, 4; L 4, 4; L 5, 27c; L 22, 21; L 23, 1b; Gwn 5, 9a; R -s-; S 27; S 49; RND 60, 74; Wi 6, 17; monogr.; add. uit N 18]
I-9
|
33885 |
paard met maandelijkse diarree |
maandschijter:
mǭntšī.tǝr (Q095p Maastricht)
|
[N 8, 94d en 94e]
I-9
|
24859 |
paardebloem |
fontania (spottend):
Spottend genoemd. Opgegeven bij Q 102
fontaniaɛs (Q095p Maastricht),
molsla:
mǫlslǭi̯ (Q095p Maastricht),
paardsbloem:
pe:rtsbloͅm (Q095p Maastricht),
pērtsblom (Q095p Maastricht),
peͅsbloͅm (Q095p Maastricht),
pērtsblom (Q095p Maastricht),
Of pisblom
peerdsblom (Q095p Maastricht),
paardsboon:
peerdsboen (Q095p Maastricht),
pisbloem:
pesblom (Q095p Maastricht),
pisblóm (Q095p Maastricht, ...
Q095p Maastricht),
-
pisblo`m (Q095p Maastricht),
pisblom (Q095p Maastricht, ...
Q095p Maastricht),
Of peerdsbloem
pisblom (Q095p Maastricht),
paardenbloem
pisbloĕm (Q095p Maastricht)
|
paardebloem [DC 13 (1945)], [ZND 05 (1924)] || paardeboon || Taraxacum officinale Wiggers s.s. Van het geslacht paardebloem worden alleen al in Nederland ruim 200 microsoorten onderscheiden. De soort waar het hier om gaat is de gewone paardebloem. Het is een zeer algemeen voorkomend onkruid, tot ca 20 cm hoog, in wei- en hooilanden, in bermen maar ook op akkers. In vrijwel alle delen van de plant, maar vooral in de stengel, komt een bittersmakend wit melksap voor, vandaar de typen met zoer- "zuur", (-)gal en melk. Als dit sap met de huid in aanraking komt, laat het een bruine vlek achter, die moeilijk te verwijderen is. Boven de penwortel, die vooral in zandige bodem zeer diep kan zijn, draagt de plant een rozet van dicht bij elkaar staande ingesneden bladeren. De plant bloeit vrijwel het gehele jaar, van eind maart tot augustus. De bloemkleur is geel, bij sommige ondersoorten ook oranjegeel, lichtgeel of strokleurig. Na de bloei vormt zich de zogenaamde pluisbol, wel aangeduid als lampje. Vooral de bladeren worden gegeten door konijnen en door weidend vee mits de concentratie niet al te groot is. De onder zand, bijv. molshopen, bleekgeel gebleven bladeren worden ook als sla door mensen gegeten, vandaar molsla en andere typen met -sla. In grotere hoeveelheden bevordert deze konsumptie het bedplassen, vandaar de typen met pis- en zeik-. De bladeren worden ook wel gebruikt bij de bereiding van een bepaald soort koeken; zie de typen met (-)koek. Kinderen vlechten de stelen tot kettingen, vandaar de typen met keten- en ketting-. In tegenstelling tot de gebruikelijke ordening volgens het tweede element zijn de varianten van de typen paardebloem en paardsbloem geordend naar het vocalisme van het element paard-. Het type cichorei(-) is door de medewerkers vaak genoteerd als suikerij(-) en beschouwd als een nieuw type. Hier is het als een variant van cichorei opgenomen, zonder eigen type-vorm. De typen ganzetong en verbasterd gauwstom of goudstang komen doorgaans in het meervoud voor. Voor de spookopgave ɛbękrēm (bek-riem)ɛ in Q 101, zie Brok 1991, 170; en verder Pauwels 1933 en Stroop 1969. [A 13, 15; L 5, 39; L 15, 13; S 27; R 3, 94; monogr.]
I-5, III-4-3
|
33990 |
paardedeken |
dekzeil:
dekzeil (Q095p Maastricht)
|
Deken die op het paard wordt gelegd als het regent of als het dier zweet. [N 13, 93; monogr.]
I-10
|
28838 |
paardehaar, kameelhaar |
crin:
kren (Q095p Maastricht),
hänsel:
hęnzǝl (Q095p Maastricht),
kameelhaar:
kamēlhǭr (Q095p Maastricht),
peerdshaar:
pērtshǭr (Q095p Maastricht)
|
Tussenvoering met paardeharen inslag, met katoenen of wollen ketting. Ouderwets paardehaar, direct geweven, wordt gebruikt voor versterking op het linnen om mooie rollende revers te krijgen. De haren steken echter spoedig door de stof heen en de bewerking is zeer moeilijk en tijdrovend (Meima I, pag. 208). Tegenwoordig wordt vaak getwijnd paardehaar verwerkt. Dit moderne produkt is 80 cm breed. Ook haren van andere dieren als bijvoorbeeld kameel verwerkt men tot vulstof. Het woordtype hänsel duidt op paardehaar voor binnenvoering van de fa. Hänsel und Co (Lausitz) (Bonthond, pag. 31). [N 59, 37; N 59, 38]
II-7
|
24482 |
paardekastanje |
kastanjel:
kasta:ŋjəl (Q095p Maastricht),
kerstaanjel (Q095p Maastricht),
kərstānjəl (Q095p Maastricht)
|
kastanje [ZND 01 (1922)] || kastanje, de boom
III-4-3
|