20610 |
roerom |
knoedelen:
knoedələ (Q095p Maastricht),
vol-au-vent:
vollevon (Q095p Maastricht)
|
roerom; Hoe noemt U: Een gerecht dat bestaat uit meel, gekookt in water of melk, met stroop en vet opgediend (treot, potstroe, ruierom, potjebuul) [N 80 (1980)]
III-2-3
|
25730 |
roerspaan |
riek:
rēk (Q095p Maastricht),
roerschup:
rø̄ršø̜p (Q095p Maastricht),
vork:
vø̜rk (Q095p Maastricht)
|
Het handgereedschap waarmee men het water en moutmeel vermengt. Speciaal voor het mengen wordt een "roerspaan" gebruikt, een soort van grote schop die de vorm heeft van een rooster. (Zie afb. 7). Uit de woordtypen blijkt echter dat men om te roeren ook gereedschap gebruikt als een "houten riek" (Q 20), "riek" (L 210, L 325, Q 78, Q 95), "schop" (Q 20) of "gaffel" (L 250, Q 20). Voor het {mout}-gedeelte van de varianten zie men het lemma ''mout''. [N 35, 32a; monogr.]
II-2
|
25731 |
roerwerk |
haspel:
haspǝl (Q095p Maastricht),
roerkop:
rø̄rkop (Q095p Maastricht),
roerwerk:
rø̄rwęrǝk (Q095p Maastricht)
|
Het toestel waarmee water en moutmeel worden gemengd. Dit toestel bevindt zich doorgaans in de beslagketel en bestaat uit een as, de ''roerstok'', die loodrecht gehouden wordt door de ''roerbalk'', waar hij recht doorheen loopt, en uit verticale assen, de ''roerijzers'' waaraan (roer)werkmessen of roervinnen zitten. Het hele roerwerk wordt door een roerwieltje om de wentelas in beweging gebracht (Claessen, pag. 2. 18). Het gedeelte dat voor het mengen van het beslag zorgt, noemt men in Q 95 "haspel", soms verbasterd tot "raspel" (Q 99). Zie ook het lemma ''roerwerkmessen''. [N 35, 32b; monogr.]
II-2
|
25088 |
roest |
roest:
ros (Q095p Maastricht, ...
Q095p Maastricht,
Q095p Maastricht,
Q095p Maastricht,
Q095p Maastricht,
Q095p Maastricht,
Q095p Maastricht,
Q095p Maastricht,
Q095p Maastricht),
rōs (Q095p Maastricht),
roͅs (Q095p Maastricht),
ròs (Q095p Maastricht, ...
Q095p Maastricht,
Q095p Maastricht,
Q095p Maastricht,
Q095p Maastricht)
|
roest [ZND 06 (1924)] || roest, rood- of bruingele bedekking die aan de oppervlakte van ijzer en staal ontstaat door verbinding met zuurstof, vooral in een vochtige omgeving [roester] [N 81 (1980)]
III-4-4
|
19441 |
roestplek |
roestvlek:
rosvlek (Q095p Maastricht),
spik:.....= (vlek ?)
rosvlek (Q095p Maastricht),
spik:
sjpik (Q095p Maastricht, ...
Q095p Maastricht),
spik (Q095p Maastricht, ...
Q095p Maastricht)
|
Roestplek in het linnen (spot, spit, tikkel, maal, plek, smet) [N 79 (1979)]
III-2-1
|
19410 |
roet |
roet:
root (Q095p Maastricht, ...
Q095p Maastricht,
Q095p Maastricht),
zwadem:
zjwaam (Q095p Maastricht),
zwart:
zwart (Q095p Maastricht)
|
Het rookzwart dat onder een ketel vastzit (zoet, zwart, roet, kroos) [N 79 (1979)]
III-2-1
|
21363 |
roezemoezen |
fluisteren:
Van Dale: fluisteren, 1. zacht, nauwelijks hoorbaar spreken, nl. zo dat de stembanden niet trillen; - 2. bedektelijk zeggen, vertellen...
fluustere (Q095p Maastricht, ...
Q095p Maastricht),
roezemoezen:
Van Dale: roezemoezen, 1. leven, geraas, getier maken; -2. (gew.) een dof, gonzend geluid maken; -3. met bedrijvige drukte en stommelend geluid allerlei kleine bezigheden verrichten, rommelen, scharrelen.
roezemoeze (Q095p Maastricht),
roezəmoezə (Q095p Maastricht),
smiespelen:
Van Dale: smiespelen, (gew.) fluisteren, smoezelen.
smiespele (Q095p Maastricht),
smiespələ (Q095p Maastricht),
smispələ (Q095p Maastricht)
|
druk praten en fluisteren, gezegd van een groep mensen, roezemoezen [tipselen, strisselen, lispelen] [N 87 (1981)]
III-3-1
|
21095 |
rog |
rog:
rog (Q095p Maastricht, ...
Q095p Maastricht,
Q095p Maastricht),
Endepols
rog (Q095p Maastricht, ...
Q095p Maastricht,
Q095p Maastricht),
ideosyncr.
rog (Q095p Maastricht),
WBD/WLD
roch (Q095p Maastricht),
rog (Q095p Maastricht),
ròch (Q095p Maastricht)
|
Hoe noemt u de rog: een kraakbeenvis met een afgeplat schijfvormig lichaam. Het voorste deel van het lichaam (romp en borstvinnen) vormt een ronde tot vierkante schijf. Het lichaam eindigt in een lange dunne staart. De staart draagt twee rugvinnen. Aan de [N 83 (1981)]
III-2-3
|
32976 |
rogge |
koren:
[koren] (Q095p Maastricht),
rog(ge):
rǫgǝ (Q095p Maastricht),
rǫx (Q095p Maastricht)
|
Secale cereale L. Tot in de jaren vijftig het meest geteelde graangewas in Limburg, met uitzondering van Haspengouw, waar tarwe de meest verbouwde graansoort was. Men zaait ongeveer 170 kg rogge per hectare. Het koren-gebied in dit lemma wijkt aanzienlijk af van dat in het lemma ''graan, koren'' (1.2.1); vergelijk de kaarten die bij de lemma''s getekend zijn. Zie voor de benaming koren en voor de fonetische documentatie van het woord [koren] in het gebied waar ''koren'' zowel de algemene benaming alsook de benaming van de rogge is, het lemma ''graan, koren'' (1.2.1). Zie afbeelding 1, a. [JG 1a, 1b; L 34, 55b; L lijst graangewassen, 6; S 30; Wi 52; monogr.; add. uit N 15, 1a]
I-4
|
20760 |
roggebrood |
roggebrood:
roggebroed (Q095p Maastricht, ...
Q095p Maastricht,
Q095p Maastricht),
roxabrut (Q095p Maastricht),
zwartbrood:
zwarbroed (Q095p Maastricht),
zwartbroed (Q095p Maastricht),
E sneijke zwarbroed mèt spek Veerse zwartbroed
zwarbroed (Q095p Maastricht)
|
roggebrood [DC 35 (1963)] || zwart brood [ZND 01u (1924)] || zwartbrood
III-2-3
|