e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... plaats=Maastricht

Overzicht

BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
sleeën sleen: sleͅijə (Maastricht), sleͅjə (Maastricht), slijen (Maastricht), [Met afbeelding pag. 386].  sleijje (Maastricht) [Sleeën]. || Met de ijsslee rijden [narren, sleeën]. [N 88 (1982)] III-3-2
slenteren slaveren: Slenteren.  sleveere (Maastricht, ... ), slenteren: slentere (Maastricht, ... ), slenteren (Maastricht), treuzelen: treuzele (Maastricht), zuielen: saajele (Maastricht), sajele (Maastricht) lopen, gaan; inventarisatie uitdrukkingen; betekenis/uitspraak [N 10 (1961)] || lopen: slenterend lopen [schaffele, banzele, gengele, schuupe] [N 10 (1961)] || lopen: zonder doel rondlopen (over straat) [vendele, zwaddere, rakke] [N 10 (1961)] III-1-2
slepen schroevelen: sjroevələ (Maastricht), schuivelen: sjievələ (Maastricht), slepen: sleipe (Maastricht, ... ), slēͅpə (Maastricht), slijpə (Maastricht), slè-ipə (Maastricht), slęi̯.pǝ (Maastricht) De in dit lemma bijeengebrachte termen betreffen het bewerken van de akker met een sleep, om de grond gelijk te trekken, aardkluiten te verbrijzelen of fijn zaad in de grond te werken, alsmede het slepen van weiland, om mestplakken en molshopen te verbreiden en/of gestrooide mest over de grasmat uit te strijken. Hoe de hieronder voorkomende vormen ''eg'' + ''eg'' en ''eggen'' + ''eggen'' verstaan moeten worden, is aangegeven in de lemmata ''eg'' en ''eggen''. [JG 1a + 1b + 1c; N 11, 81 + 85; N 11A, 173c + 180; S 33; L 6, 66; div.; monogr.] || slepen [ZND m] || slepen (sleepen) [ZND 06 (1924)] || Slepen: iets zo voorttrekken dat het over of langs iets glijdt (slepen, staarten). [N 84 (1981)] I-2, III-1-2
slepende muur terugwijkende muur: trø̜kwīkǝndǝ mūr (Maastricht) Muur die naar binnen terugwijkt. Wanneer zo'n muur in Q 19 met behulp van het schietlood werd gecontroleerd, zei men: 'het lood sleept' ('ǝt lwǫat šlęp'). [N 31, 11b; monogr.] II-9
sleutel huissleutel: D¯n sleutel verlere Fig. Mestreech waos toen d¯n hoessleutel van Holland, meh d¯n hoeshier verloor ¯m nog al ins: toegangspoort  hoessleutel (Maastricht), sleutel: sleutel (Maastricht, ... ), Verklw. sleutelke De sleutel van de deur Boe zien m¯n sleutels (of:-e) ¯ne Bos sleutels  sleutel (Maastricht) Een voorwerp dat dient om deuren die op slot zijn, te openen(sleutel, sleuter, smet) [N 79 (1979)] || huissleutel || sleutel III-2-1
sleutelbloem bloem: -  blomme (Maastricht), kerkensleutel: -  kerrekesleutel (Maastricht), kerksleutel: kèrreksleutel (Maastricht), primula: -  primula (Maastricht), sleutelbloem: -  sleutelblom (Maastricht, ... ), sleutelblomme (Maastricht) primula || sleutelbloem, gekweekt (Primula) [DC 24 (1953)] || sleutelbloem, wild [DC 24 (1953)] III-4-3
sleutelbos bos sleutels: bos sleutels (Maastricht), bussel sleutelen: bössel sleutele (Maastricht), sleutelbos: sleutelbos (Maastricht), sleutelring: sleutelrink (Maastricht) Sleutelbos (afbeelding) [DC 14 (1946)] III-2-1
sleutelvijl sleutelvijl: slø̜tǝlvęjl (Maastricht) Stalen vijl van 10 tot 20 cm lengte voor het bewerken van sloten en sleutels. Het blad van de vijl kan plat, spits-plat of spits toelopend van vorm zijn. De doorsnede ervan is vierkant, driehoekig, rond of halfrond. Zie ook afb. 106. [N 33, 96; N 33, 93] II-11
slib, rivierbodem modder: modder (Maastricht), móddər (Maastricht), slib: slib (Maastricht), slip (Maastricht), slibsel: slibsel (Maastricht), slijk: sjlīēk (Maastricht), sliek (Maastricht, ... ), slīēk (Maastricht), slĭĕk (Maastricht) slib, geheel van de bodembestanddelen die door water worden meegevoerd of zich uit water hebben neergezet, wanneer het nog niet verhard is [slob,blets, blei] [N 81 (1980)] III-4-4
sliepuit h: hēͅ (Maastricht), sliepuit: sliep oe.t (Maastricht), sliep oet (Maastricht, ... ), slie‧p oe‧t (Maastricht, ... ), slīp ūt (Maastricht), [vgl. G. Naert (1985), pag. 7 sub (uit)sliepen].  slibut (Maastricht), sliepuit langs dijn neus: sliep oet langs d⁄n neus (Maastricht), slie‧p oe‧t langs d⁄n neus (Maastricht), sliepuit, sliepuit: sliep oet, sliep oet (Maastricht), sliepuit, sliepuit, alle kinderen lachen dich uit: sjliep oet sjliep oet alle kinder lache dich oet (Maastricht) Iemand bespotten door met de ene wijsvinger langs de andere te strijken en daarbij te roepen [sliep uit, sliep uit]. [N 88 (1982)] || Iemand uitslijpen (uitlachen door met de twee wijsvingers over elkaar te wrijven; wat wordt daarbij gezegd?) [ZND 06 (1924)] || uitsliepen [sliep oet doon] [N 07 (1961)] || uitsliepen: inventarisatie uitdrukkingen; betekenis/uitspraak [N 07 (1961)] III-3-2