29936 |
troffel |
metseltroffel:
mɛtsǝltrōfǝl (Q095p Maastricht),
troffel:
trofǝl (Q095p Maastricht)
|
Metselaarsgereedschap, bestaande uit een metalen blad van driehoekige vorm aan een gekromde steel met houten handvat. De troffel wordt gebruikt om specie op de stenen te brengen en uit te strijken en om metselstenen op maat te hakken. Zie afb. 1a. Het woordtype schmeisstroffel was in Q 121 van toepassing op een troffel die bij het pleisteren werd gebruikt. De voorkant van het blad van deze troffel was, in tegenstelling tot dat van de gewone troffel, niet rond maar recht afgewerkt. Zie ook het lemma 'pleisteren'. [Wi 3; N 30, 7a; monogr.]
II-9
|
30123 |
troggewelf |
troggengewelf:
trø̜x˲gǝwø̜lǝf (Q095p Maastricht)
|
Segmentgewelf, gewoonlijk ter dikte van een halve metselsteensteen, dat tussen ijzeren balken is aangebracht. Het wordt vaak toegepast als overdekking van een kelder. De lagen ervan worden evenwijdig met de balken gelegd zodat ze bij het metselen door een formeel moeten worden ondersteund. Zie ook afb. 33. In Q 121 werden de gleuven tussen de verschillende troggewelven van een kelder vaak opgevuld met stukken steen of steenslag. Men noemde deze opvulling 'schrotten' ('šrǫtǝ'). [N 32, 20a; monogr.]
II-9
|
19982 |
trom |
trom:
trom (Q095p Maastricht),
trommel:
troməl (Q095p Maastricht, ...
Q095p Maastricht),
troͅməl (Q095p Maastricht),
(Op) de - sloon; mèt - en trompöt.
trommel (Q095p Maastricht)
|
Het cilindervormige slaginstrument, bespannen met kalfsvel, dat met behulp van twee stokken wordt bespeeld [trommel, trom]. [N 90 (1982)] || Trom: bekend slaginstrument. || Trommel: a) trom.
III-3-2
|
23100 |
trommelen |
trommelen:
trommele (Q095p Maastricht)
|
Trommelen: a) op de trommel slaan.
III-3-2
|
23101 |
trommelen add. |
roffelen:
(Op) de trom -.
róffele (Q095p Maastricht)
|
Roffelen: een roffel slaan.
III-3-2
|
22861 |
trommeltje |
trommeltje:
tröməlkə (Q095p Maastricht)
|
trommeltje [RND]
III-3-2
|
34198 |
trommelzucht |
oplopen:
oplǫu̯pǝ (Q095p Maastricht)
|
Een sterke gasophoping in de pens bij koeien vooral veroorzaakt dor het eten van nat of bedauwd gras en klaver. Deze trommelzucht belet, door druk op de longen, de ademhaling en leidt tot hevige benauwdheid die de dieren kan doen stikken (Berns 1983, blz. 129). Zie ook het lemma ''trommelzucht'', ''meteorisme'' in wbd I.3, blz. 468-471. [N 3A, 90; L 23, 1c; A 48A, 6; N C add.; monogr.]
I-11
|
22683 |
tromp? |
rolfluitje:
rolfluitsje (Q095p Maastricht)
|
Een fluitje met een stalen veer die uitrolt als op het fluitje geblazen wordt [tromp]. [N 90 (1982)]
III-3-2
|
22672 |
trompet |
trompet:
trompeͅt (Q095p Maastricht),
trompøͅt (Q095p Maastricht),
tərompøͅt (Q095p Maastricht),
Afl. trompötte.
trompöt (Q095p Maastricht)
|
Het koperen blaasinstrument met een schetterende, doordringende toon [trompet, toet]. [N 90 (1982)] || Trompet.
III-3-2
|
18857 |
troosten; troost |
troost:
troes (Q095p Maastricht, ...
Q095p Maastricht,
Q095p Maastricht,
Q095p Maastricht,
Q095p Maastricht),
truus (Q095p Maastricht, ...
Q095p Maastricht),
trŭŭs (Q095p Maastricht),
tərŏĕs (Q095p Maastricht),
troost schenken:
troes schenke (Q095p Maastricht),
troosten:
truuste (Q095p Maastricht, ...
Q095p Maastricht),
truustə (Q095p Maastricht, ...
Q095p Maastricht,
Q095p Maastricht)
|
het schenken van bemoediging en verzachting bij smart, of droefheid [troost, konsolatie] [N 85 (1981)] || troost || troosten
III-1-4
|