30802 |
vleeskant |
vleeskant:
vlęjskant (Q095p Maastricht)
|
De kant van de huid waar de haren van het dier niet gezeten hebben, de vleeskant. [N 60, 3b; N 60, 3c; N 36, 2b]
II-10
|
34130 |
vleeskoe |
vleeskoe:
vlɛi̯skō (Q095p Maastricht)
|
Koe die vlezig van bouw is. [N 3A, 149]
I-11
|
32346 |
vleeskuip, vleesvat |
slachtkuip:
slaxkūp (Q095p Maastricht)
|
Kuip of vat waarin vleesproducten geconserveerd en bewaard worden. [N E, L]
II-12
|
24348 |
vleesmade, larve van de bromvlieg |
made:
ein maoj (Q095p Maastricht),
maoi (Q095p Maastricht),
maoj (Q095p Maastricht),
idiosyncr.
maoj (Q095p Maastricht, ...
Q095p Maastricht),
idiosyncr. (enkelv.) / maoje (m.v.).
maoj (Q095p Maastricht),
schijtaak:
worm in mestvaalten; uit sjiet + aak (Kil. ack walgelijk vuil)
sjietaak (Q095p Maastricht)
|
made [ZND 38 (1942)] || made, soort || made, vleeswormpje [N 26 (1964)]
III-4-2
|
32553 |
vleesmand |
slachterskorf:
slaxtǝrskø̜̄rǝf (Q095p Maastricht)
|
Mand waarin de slager vlees naar de markt of naar de klant bracht. [N 40, 95; N 40, 110; N 40, 111; N 40, 112; N 40, 115]
II-12
|
25458 |
vleesmolen |
molen:
mø̄lǝ (Q095p Maastricht),
vleesmolen:
vlęjsmø̄lǝ (Q095p Maastricht)
|
Met de hand bediend molentje dat het vlees tot worstvlees kleinmaalt. Het gemalen vlees wordt door een buisje in de hierover geschoven, schoongemaakte darm geperst. [N 28, 116; N 28, 114; monogr.]
II-1
|
33117 |
vlegelband |
riem:
rēm (Q095p Maastricht)
|
Het riempje waarmee de kap van de knuppel aan het oog van de stok is vastgesnoerd. Het is doorgaans een smal en lang schapenleren riempje dat over de kap aan de vlegelknuppel wordt gevlochten en door het oog aan de stok wordt gehaald. Meestal is het een los riempje; soms echter is deze band het uiteinde van dezelfde veter of nestel waarmee de kap aan de knuppel wordt vastgesnoerd. Soms nog wordt melding gemaakt van het gebruik daarvoor een palingvel te nemen (het type aalsvel en in L 314, 325 en 360) of een pees (in L 318b ). Zwalber is de plaatselijke benaming voor de zwaluw; overdrachtelijk betekent het woord ook een verbindingsstuk. Voor de fonetische documentatie van het woorddeel [vlegel], zie het lemma ''dorsvlegel'' (6.1.8). Zie afbeelding 10, e. [N 14, 3b, 3d en 3e; JG 1a, 1b; monogr.]
I-4
|
33114 |
vlegelknuppel, slaghout |
knuppel:
knøpǝl (Q095p Maastricht),
vlegel:
[vlegel] (Q095p Maastricht)
|
Het slaghout van de dorsvlegel is 50 à 60 cm lang en wat dikker dan het hout van de steel. Het is niet van het allerhardste hout gesneden, omdat het dan zou barsten bij het slaan op de grond; doorgaans is het van berkehout. Oorspronkelijk werd als benaming van dit "werkende deel" van het gereedschap de naam het geheel genomen, hier dus vlegel; we zagen dat ook bij de ''zeis'' (3.2.1) in aflevering I.3 en de ''zicht'' (4.3.1) in deze aflevering. Het regelmatig voorvoegsel ''vlegel(s)'' in ''vlegel(s)kop'' is niet in dit lemma opgenomen. Voor de fonetische documentatie van het woord(deel) [vlegel] en [vleger] zie het lemma ''dorsvlegel'' (6.1.8). Zie afbeelding 10, b. [N 14, 3c; JG 1a, 1b; L39, 13a; monogr.; add. uit N 14, 3e en 4]
I-4
|
33113 |
vlegelstok |
stek:
stęk (Q095p Maastricht)
|
De steel van de vlegel die de dorser in de hand houdt. De lengte van de steel "behoort van de kin van dorser tot de grond te reiken" (Goossens, Lic. Verh.), of, naar de zegsman van L 325: "is tweeēneenhalf maal de kop in lengte". Het regelmatig voorvoegsel vlegel(s)- is niet in dit lemma opgenomen. Zie afbeelding 10, a. [Goossens, Lic. Verh.]
I-4
|
21442 |
vleien |
de blok slepen:
vgl. Maastricht Wb. (pag. 40): blok, de - sleipe overdreven gedienstig zijn.
blok sleipe (Q095p Maastricht),
femelen:
fiemele (Q095p Maastricht),
Van Dale: femelen, 1. zoetsappige en zeurige praatjes houden (met bijgedachte aan huichelachtigheid), kwezelen, huichelen...
fiemele (Q095p Maastricht, ...
Q095p Maastricht),
flikflooien:
fleͅkflo:jə (Q095p Maastricht),
Van Dale: flikflooien, 1. met baatzuchtige bedoelingen vleien, kruipen; -2. aanhalerig liefkozen.
flikfloeie (Q095p Maastricht),
flikflooieren:
Van Dale: flikflooien, 1. met baatzuchtige bedoelingen vleien, kruipen; -2. aanhalerig liefkozen.
flikfloejərə (Q095p Maastricht),
flikkeflooien:
Van Dale: flikflooien, 1. met baatzuchtige bedoelingen vleien, kruipen; -2. aanhalerig liefkozen.
flikkefloeje (Q095p Maastricht),
huichelen:
huigelle (Q095p Maastricht),
inbijten:
inbiete (Q095p Maastricht),
siroop smeren:
sjroepsmeerə (Q095p Maastricht),
slijmen:
slijme (Q095p Maastricht),
vleien:
flejje (Q095p Maastricht, ...
Q095p Maastricht,
Q095p Maastricht,
Q095p Maastricht),
flèjə (Q095p Maastricht),
vleie (Q095p Maastricht),
vleije (Q095p Maastricht, ...
Q095p Maastricht,
Q095p Maastricht),
vleijə (Q095p Maastricht, ...
Q095p Maastricht),
vlējə (Q095p Maastricht),
vlijjə (Q095p Maastricht),
vlèjə (Q095p Maastricht),
vléjə (Q095p Maastricht),
(fl‰jd\\ - g\\fl‰jt).
flējjə (Q095p Maastricht)
|
een persoon die graag vleit [zie vraag 365] [bloksleep, bloksleper, fleerbaard, kontekruiper, mouwveger] [N 85 (1981)] || Flikflooien. [ZND 01 (1922)] || iemand dingen zeggen die hem aanstaan en aangenaam zijn, maar die overdreven en onwaar zijn, om bij hem in een goed boekje te komen staan [mouwvegen, mouwstrijken, afluizen, fletsen, lemmen, loeflokken, vleien, bakkeleien, flodderen] [N 85 (1981)] || vragen op een vleiende toon [afkuiten] [N 85 (1981)]
III-3-1
|