26631 |
boekweitdoppen |
zaadschilletjes:
zǭtšɛlkǝs (Q095p Maastricht)
|
Zemelen van boekweit. [JG 1b; N Q, 15; monogr.]
II-3
|
20783 |
boekweitpannenkoek |
boekweitse koek:
verzamelfiche, ook mat. van ZND 1, a-m
bōkəsə ko:k (Q095p Maastricht),
pannenkoek:
verzamelfiche, ook mat. van ZND 1, a-m
panəkōk (Q095p Maastricht)
|
boekweitkoek, pannekoek [ZND 01u (1924)]
III-2-3
|
32164 |
boenborstel |
boenborstel:
bunbø̄rstǝl (Q095p Maastricht)
|
De smalle borstel waarmee de was bij het opboenen wordt uitgeborsteld. [N 56, 60a]
II-12
|
32165 |
boendoek |
opwrijfdoek:
ǫp˲vrīf˱dōk (Q095p Maastricht)
|
De zachte doek waarmee de was bij het opboenen wordt uitgewreven. [N 56, 60b; monogr.]
II-12
|
19773 |
boenen |
boenen:
bunə (Q095p Maastricht)
|
boenen [ZND m]
III-2-1
|
19774 |
boenwas |
boensel:
boensel (Q095p Maastricht, ...
Q095p Maastricht,
Q095p Maastricht),
boĕnsəl (Q095p Maastricht),
bunsǝl (Q095p Maastricht),
bunsəl (Q095p Maastricht),
boenwas:
boenwas (Q095p Maastricht, ...
Q095p Maastricht,
Q095p Maastricht),
būnwas (Q095p Maastricht)
|
boenwas [N 56 (1973)] || de was waarmee meubels en vloerzeil glimmend gemaakt worden [DC 15 (1947)] || Met terpentijn vermengde rode of witte was waarmee aan het hout van meubels een glanslaag wordt gegeven. [N 56, 61; monogr.]
II-12, III-2-1
|
21301 |
boer |
boer:
bōēr (Q095p Maastricht),
bu:r (Q095p Maastricht),
būr (Q095p Maastricht),
boerenmens:
(mv)
būrǝmensǝ (Q095p Maastricht),
kaffer (barg.):
kaffer (barg.) (Q095p Maastricht),
prang (barg.):
prang (barg.) (Q095p Maastricht)
|
boer [ZND 01 (1922)], [ZND m] || Waar de aangegeven meervoudsvorm afwijkt van de regelmatige -ǝ(n) achtervoeging, is dat hier opgenomen. Op kaart 5 zijn de verspreidingsgebieden van de Nederlandse afleidingen labeurder "boer" en labeuren "boeren" en "hard werken" van het Franse labeur aangegeven. [N 5A, 95b; A 3, 37; A 16, 22; A 20, 1b; L 1, a-m; L 4, 37; L 14, 6; S 4 en 6; Wi 15; monogr.]
I-6, III-3-1
|
22604 |
boer in het kaartspel |
boer:
boer (Q095p Maastricht),
bōēr (Q095p Maastricht, ...
Q095p Maastricht),
klaavərə bu:r (Q095p Maastricht),
Ss. sjöppeboer enz.
boer (Q095p Maastricht)
|
Boer [in kaartspel]. || Boer: klaveren boer. [ZND 01 (1922)] || Boer: Ruiten boer (in het kaartspel). [ZND 42 (1943)] || En hoe [noemt u van het kaarspel] de [verschillende] plaatjes? - IV. Boer. [DC 52 (1977)] || Koning: Hoe heet schoppen heer of schoppen koning (in een kaartspel)? [ZND 42 (1943)]
III-3-2
|
22748 |
boer in het kaartspel add. |
jas:
Gooj de - op; - en nel.
jas (Q095p Maastricht)
|
II. Jas: troefboer.
III-3-2
|
33316 |
boerderij, algemeen |
bedrijf:
bǝdrīf (Q095p Maastricht),
boerderij:
burdǝręi̯ (Q095p Maastricht),
boerenhof:
burǝnhōf (Q095p Maastricht),
hof:
hōf (Q095p Maastricht),
labeuring:
labø̄reŋ (Q095p Maastricht)
|
Het gehele complex, alle opstallen te samen genomen. De oorspronkelijke betekenis van hof is "binnenhof, omheinde ruimte"; hier is sprake van ellips uit hofstede, "hoeve". Onder bedrijf is de specifieke betekenis van "boerenbedrijf" te verstaan; het algemene gedoen heeft ook diezelfde specifieke betekenis. De betekenis van labeur en labeuring is hier het gehele complex van het boerenbedrijf, vaak met de bijbetekenis van "waar zwaar werk wordt gedaan"; vergelijk de lemma''s "boeren" (1.1.8) en "werken op de boerderij" (1.3.10). Vele benamingen die voor de boerderij in het algemeen zijn opgegeven, zoals winning en hof, komen ook terug onder de specifieke boerderijnamen, zoals "eigen hoeve" en "pachthoeve". De geografische uitgebreidheden van deze termen verschillen van begrip tot begrip. Zie de betrokken lemmata van deze paragraaf. Staai is oorspronkelijk de benaming van een bepaalde boerderij bij het veer in Wanssum; de benaming correspondeert aan stade, een afleiding van staan. Bij schans wordt aangetekend: "hoeve met water rondom"; bij kraam: $$speciale betekenis$$ "boerderij". Munkhof correspondeert met monnikhof, te verstaan als "abdijhoeve". Kaart 1 is een verzamelkaart; ook de samenstellingen met hof,geleg, plaats en winning van het lemma "grote boerderij" (1.1.2) zijn erin ondergebracht. [A 10, 2a; A 11, 4; L 1, a-m; L 12, 1; L 22, 1; L 38, 20 en 22; S 4; Wi 4; monogr.; add. uit N 5A, 95; L 37, 11a]
I-6
|