18160 |
zwachtel |
verband:
vərband (Q095p Maastricht),
windel:
windel (Q095p Maastricht, ...
Q095p Maastricht),
windəl (Q095p Maastricht, ...
Q095p Maastricht),
zwachtel:
zwachtel (Q095p Maastricht),
zwagtel (Q095p Maastricht)
|
Zwachtel: lange, smalle strook dun linnen of verbandgaas bijv. voor het verbinden van een wond (windel, vees). [N 84 (1981)]
III-1-2
|
32864 |
zwad, houw |
gemaaid gras:
gǝmɛi̯t˱ grās (Q095p Maastricht),
zwad:
zwat (Q095p Maastricht)
|
De hieronder opgenomen woorden zijn van toepassing op de hoeveelheid gras die de maaier met één slag van de zeis afmaait en die links van hem blijft liggen. Het Algemeen-Nederlandse woord zwad betekent zowel deze reep afgemaaid gras alsook de regel of rij gras die op het veld ontstaat als men een baan gemaaid heeft. Dit laatste begrip, de regel afgemaaid gras, komt in het volgende lemma ter sprake, onder de titel ''gezwad''. In sommige streken zijn de volksnamen voor beide onderscheiden begrippen aan elkaar gelijk. Deze gevallen zijn op kaart 9 aangegeven. Bij sommige woorden, zoals schaar, riem, zeissel, springt het betekeniselement "hoeveelheid, opbrengst" in het oog. Bij schob denkt men in de eerste plaats aan de graanoogst; daar betekent het doorgaans de hoeveelheid aren die men voor een halve schoof met één slag van de zicht of de zeis afmaait; hier is het waarschijnlijk overdrachtelijk gebruikt. Zie ook het lemma ''rij'', ''wiers''. Voor de volledigheid van dit kleine woordveld vergelijke men ook het lemma ''graanzwad'' in de aflevering over de Akkerbouw.' [N 14, 92; JG 1a; A 16, 1a; Lu 1, 16 add.]
I-3
|
32917 |
zwaden spreiden |
spreiden:
spręi̯e (Q095p Maastricht)
|
Het uiteengooien van de versgemaaide regels gras. Het voorwerp van de overgankelijke werkwoorden is steeds: gezwaden of gras. [N 14, 97a; JG 1a, 1b, 2c; monogr.]
I-3
|
20355 |
zwager |
schoonbroer:
sjoenbroor (Q095p Maastricht, ...
Q095p Maastricht),
sjŏĕnbróór (Q095p Maastricht, ...
Q095p Maastricht),
šunbrōr (Q095p Maastricht),
man van den zuster
šunbrōr (Q095p Maastricht),
zwager:
zwaoger (Q095p Maastricht, ...
Q095p Maastricht,
Q095p Maastricht),
zwōͅgər (Q095p Maastricht, ...
Q095p Maastricht,
Q095p Maastricht,
Q095p Maastricht,
Q095p Maastricht),
broeder van den man of de vrouw
zwōͅgər (Q095p Maastricht)
|
behuwdbroeder || schoonbroeder [ZND 06 (1924)] || schoonbroer || schoonbroer/-broeder [ZND 11 (1925)] || zwager || zwager (schoonbroeder Bestaan er verschillende woorden voor den broeder van den man of de vrouw, en den man van de zuster? [DC 05 (1937)]
III-2-2
|
19003 |
zwak |
zwak:
zwaak (Q095p Maastricht)
|
zwak
III-1-4
|
17557 |
zwak en mager persoon |
knookcarillon:
knookcariljon (Q095p Maastricht),
rijpenmagazijn:
rijpemagezijn (Q095p Maastricht),
smalbatser:
smalbetser (Q095p Maastricht),
spiering:
spiering (Q095p Maastricht, ...
Q095p Maastricht),
spintvlieger:
ənə spinsvleegər (Q095p Maastricht),
zwak pand:
zwaak pand (Q095p Maastricht)
|
Mager worden: in omvang en gewicht afnemen (afslekkeren, krimpen, slinken). [N 84 (1981)] || Slank, tenger: rank, smal gebouwd (slank, raal, reel, rank, riede). [N 84 (1981)] || zwak, tenger iemand [N 37 (1971)] || Zwak: niet sterk, met weinig weerstand (fijn, krank, week, zwak). [N 84 (1981)]
III-1-1
|
17792 |
zwak en tenger persoon (adj.) |
kleisper:
Algemene opmerking:
kleisper (Q095p Maastricht)
|
zwak, tenger iemand [N 37 (1971)]
III-1-1
|
17972 |
zwak, ongezond |
fragiel:
fragiel (Q095p Maastricht),
teer:
teer (Q095p Maastricht),
zwak:
zwaak (Q095p Maastricht, ...
Q095p Maastricht,
Q095p Maastricht),
Niet gezond.
zwāk (Q095p Maastricht)
|
zwak [ZND 08 (1925)] || Zwak: niet sterk, met weinig weerstand (fijn, krank, week, zwak). [N 84 (1981)]
III-1-2
|
17745 |
zwak, slap |
kleisper:
kleisper (Q095p Maastricht),
min:
min (Q095p Maastricht, ...
Q095p Maastricht,
Q095p Maastricht),
niks waard zijn:
niks weerd zien (Q095p Maastricht),
pand:
pand (Q095p Maastricht),
slap:
slap (Q095p Maastricht),
zwak:
zwaak (Q095p Maastricht, ...
Q095p Maastricht),
zwāāk (Q095p Maastricht),
zwāk (Q095p Maastricht),
zwââk (Q095p Maastricht),
Niet gezond.
zwāk (Q095p Maastricht)
|
zwak [DC 02 (1932)], [ZND m] || Zwak (uitspraak en bet). [ZND 08 (1925)] || Zwak, slap: gering van lichaamsvermogen, niet sterk (zwak, min, slap). [N 84 (1981)]
III-1-1
|
24285 |
zwaluwstaart |
zwalberenstaart:
zwalleberestart (Q095p Maastricht),
zwalberstaart:
zwalleberstart (Q095p Maastricht),
zwalleberstart, -stertje (Q095p Maastricht),
zwàlləbərstart (Q095p Maastricht),
zwaluwstaart:
zwaaluwstart (Q095p Maastricht)
|
de staart van zwaluwachtige vogels [N 83 (1981)]
III-4-1
|