e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... plaats=Maastricht

Overzicht

Gevonden: 8094
BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
zwachtel verband: vərband (Maastricht), windel: windel (Maastricht, ... ), windəl (Maastricht, ... ), zwachtel: zwachtel (Maastricht), zwagtel (Maastricht) Zwachtel: lange, smalle strook dun linnen of verbandgaas bijv. voor het verbinden van een wond (windel, vees). [N 84 (1981)] III-1-2
zwad, houw gemaaid gras: gǝmɛi̯t˱ grās (Maastricht), zwad: zwat (Maastricht) De hieronder opgenomen woorden zijn van toepassing op de hoeveelheid gras die de maaier met één slag van de zeis afmaait en die links van hem blijft liggen. Het Algemeen-Nederlandse woord zwad betekent zowel deze reep afgemaaid gras alsook de regel of rij gras die op het veld ontstaat als men een baan gemaaid heeft. Dit laatste begrip, de regel afgemaaid gras, komt in het volgende lemma ter sprake, onder de titel ''gezwad''. In sommige streken zijn de volksnamen voor beide onderscheiden begrippen aan elkaar gelijk. Deze gevallen zijn op kaart 9 aangegeven. Bij sommige woorden, zoals schaar, riem, zeissel, springt het betekeniselement "hoeveelheid, opbrengst" in het oog. Bij schob denkt men in de eerste plaats aan de graanoogst; daar betekent het doorgaans de hoeveelheid aren die men voor een halve schoof met één slag van de zicht of de zeis afmaait; hier is het waarschijnlijk overdrachtelijk gebruikt. Zie ook het lemma ''rij'', ''wiers''. Voor de volledigheid van dit kleine woordveld vergelijke men ook het lemma ''graanzwad'' in de aflevering over de Akkerbouw.' [N 14, 92; JG 1a; A 16, 1a; Lu 1, 16 add.] I-3
zwaden spreiden spreiden: spręi̯e (Maastricht) Het uiteengooien van de versgemaaide regels gras. Het voorwerp van de overgankelijke werkwoorden is steeds: gezwaden of gras. [N 14, 97a; JG 1a, 1b, 2c; monogr.] I-3
zwager schoonbroer: sjoenbroor (Maastricht, ... ), sjŏĕnbróór (Maastricht, ... ), šunbrōr (Maastricht), man van den zuster  šunbrōr (Maastricht), zwager: zwaoger (Maastricht, ... ), zwōͅgər (Maastricht, ... ), broeder van den man of de vrouw  zwōͅgər (Maastricht) behuwdbroeder || schoonbroeder [ZND 06 (1924)] || schoonbroer || schoonbroer/-broeder [ZND 11 (1925)] || zwager || zwager (schoonbroeder Bestaan er verschillende woorden voor den broeder van den man of de vrouw, en den man van de zuster? [DC 05 (1937)] III-2-2
zwak zwak: zwaak (Maastricht) zwak III-1-4
zwak en mager persoon knookcarillon: knookcariljon (Maastricht), rijpenmagazijn: rijpemagezijn (Maastricht), smalbatser: smalbetser (Maastricht), spiering: spiering (Maastricht, ... ), spintvlieger: ənə spinsvleegər (Maastricht), zwak pand: zwaak pand (Maastricht) Mager worden: in omvang en gewicht afnemen (afslekkeren, krimpen, slinken). [N 84 (1981)] || Slank, tenger: rank, smal gebouwd (slank, raal, reel, rank, riede). [N 84 (1981)] || zwak, tenger iemand [N 37 (1971)] || Zwak: niet sterk, met weinig weerstand (fijn, krank, week, zwak). [N 84 (1981)] III-1-1
zwak en tenger persoon (adj.) kleisper: Algemene opmerking:  kleisper (Maastricht) zwak, tenger iemand [N 37 (1971)] III-1-1
zwak, ongezond fragiel: fragiel (Maastricht), teer: teer (Maastricht), zwak: zwaak (Maastricht, ... ), Niet gezond.  zwāk (Maastricht) zwak [ZND 08 (1925)] || Zwak: niet sterk, met weinig weerstand (fijn, krank, week, zwak). [N 84 (1981)] III-1-2
zwak, slap kleisper: kleisper (Maastricht), min: min (Maastricht, ... ), niks waard zijn: niks weerd zien (Maastricht), pand: pand (Maastricht), slap: slap (Maastricht), zwak: zwaak (Maastricht, ... ), zwāāk (Maastricht), zwāk (Maastricht), zwââk (Maastricht), Niet gezond.  zwāk (Maastricht) zwak [DC 02 (1932)], [ZND m] || Zwak (uitspraak en bet). [ZND 08 (1925)] || Zwak, slap: gering van lichaamsvermogen, niet sterk (zwak, min, slap). [N 84 (1981)] III-1-1
zwaluwstaart zwalberenstaart: zwalleberestart (Maastricht), zwalberstaart: zwalleberstart (Maastricht), zwalleberstart, -stertje (Maastricht), zwàlləbərstart (Maastricht), zwaluwstaart: zwaaluwstart (Maastricht) de staart van zwaluwachtige vogels [N 83 (1981)] III-4-1