24845 |
boomkruin |
bladerkroon:
blaajerkroen (Q095p Maastricht, ...
Q095p Maastricht),
boomkruin:
boumkroen (Q095p Maastricht),
kroon:
eigen spellingsysteem
kroon (Q095p Maastricht),
kruin:
kroen (Q095p Maastricht, ...
Q095p Maastricht,
Q095p Maastricht,
Q095p Maastricht),
kroene mv (Q095p Maastricht),
Endepols
kroen (Q095p Maastricht, ...
Q095p Maastricht),
Endepols = alle takken samen met de bladdragende takmassa
de kroen (Q095p Maastricht),
WBD/WLD
kroen (Q095p Maastricht, ...
Q095p Maastricht),
krŏĕn (Q095p Maastricht),
WLD
kroen (Q095p Maastricht, ...
Q095p Maastricht),
kəroen (Q095p Maastricht)
|
boomkroon || De bladdragende takmassa (kroon, kapruin, kruin). [N 82 (1981)]
III-4-3
|
24127 |
boomkruiper |
boomkruiper:
boumkrüper (Q095p Maastricht)
|
boomkruiper (12,5 net een muis die tegen boomstammen opkruipt; dun krom bekje; nest in spleten en gaatjes; roep kort hoog [tiet, tiet, tiet]; zang kort tiereliertjen [N 09 (1961)]
III-4-1
|
24128 |
boomleeuwerik |
boomleeuwerik:
baumliewérrek (Q095p Maastricht),
boumliewêr(re)k (Q095p Maastricht),
boomliewerk:
baumliewerk (Q095p Maastricht),
leeuwerik:
lieuwerik (Q095p Maastricht),
liewerk:
lieuwèrk (Q095p Maastricht),
liewèrk (Q095p Maastricht)
|
boomleeuwerik || Hoe heet de boomleeuwerik? [DC 06 (1938)] || leeuwerik: boomleeuwerik (15 alleen in droog terrein (bijv. hei niet veel op trek; zang is heel helder, klokjesachtig [lululululu] [N 09 (1961)]
III-4-1
|
24129 |
boompieper |
pieper:
pieper (Q095p Maastricht),
piepertje:
pieperke (Q095p Maastricht)
|
boompieper || boompieper (15 net een verkleinde uitgave van zanglijster [019]; alleen op droog, open terrein met bomen; zang kanarieachtig in een korte stijg- en daalvlucht; niet zeldzaam [N 09 (1961)]
III-4-1
|
24511 |
boomstronk |
stob:
stóbbe (Q095p Maastricht),
stronk:
het gewone woord is strunkel
strónk (Q095p Maastricht)
|
boomstronk || stronk
III-4-3
|
24130 |
boomvalk |
boomvalk:
boumvaalk (Q095p Maastricht)
|
valk: boomvalk (38 zomervogel met zeer lange spitse vleugels, zwarte pet en knevels, rossige broek; jaagt snel hoog in de licht; is niet algemeen; broedt in alleenstaande bomen [N 09 (1961)]
III-4-1
|
22339 |
boomvruchten stelen |
klauwen:
klauwə (Q095p Maastricht),
stelen:
stelen (Q095p Maastricht),
tikken:
Vgl. Maastricht Wb., pag. 427: tikken, b. gappen, stelen.
froͅyt tekə (Q095p Maastricht)
|
Boomvruchten stelen [tuten, stropen, bogeren, buten, afsnatsen]. [N 88 (1982)]
III-3-2
|
34565 |
boomwagen |
boomwagel:
bǭu̯mwāgǝl (Q095p Maastricht),
trekbalk:
tręk˱balǝk (Q095p Maastricht),
trikebale (wa):
tręk˱bal (Q095p Maastricht)
|
Een kar die bestaat uit twee grote wielen, een as en een lange dissel. Deze kar wordt gebruikt om bomen en andere lange, zware voorwerpen te vervoeren, die men onder de as met een ketting bevestigt. De as tussen de wielen is niet recht, maar als een halve cirkel naar boven gebogen. De boomstam wordt boven in de halve cirkel opgehangen. De boomwagen wordt meestal door twee paarden.getrokken. In het grootste deel van Belgisch Limburg gebruikt men voor de boomwagen een benaming die tot het woordtype huurst kan worden herkend (zie Verstegen 1940). Omdat dit type zoveel vervormingen kende, is het hieronder opgesplitst in drie ondertypes (huts, uts, nuts). [N 17, 6 + 15b; N G, 51; N 50, 12b; JG 1d; L 1a-m; L 14, 20; L 32, 83; monogr.]
I-13
|
33280 |
boon, algemeen |
bonen:
bunǝ (Q095p Maastricht),
boon:
boen (Q095p Maastricht, ...
Q095p Maastricht),
bun (Q095p Maastricht)
|
boon (zaad ener bekende peulvrucht) || Hoe noemt u: de boon in het algemeen (phaseolus vulgaris - fam. papilionaceae) [N 71 (1975)] || Phaseolus L. Zoals bij de erwt gaat ook hier het lemma met de algemene benaming vooraf aan de namen van specifieke soorten. Enkelvouden en meervouden zijn apart gehouden. [JG 1a, 1b, 1c; L 1, a-m; L 1u, 21; L 8, 84; L 22, 3a; S 4; Wi 14; monogr.; add. uit N P, 23]
I-5, I-7
|
29071 |
boord |
boordje:
bōrtjǝ (Q095p Maastricht)
|
Afzonderlijk stuk als afwerking of versiersel om de rand van een kleed. [N 62, 31b; MW]
II-7
|