32189 |
radmaker |
ramaker:
rǭmękǝr (Q180p Mal)
|
Vakman die gespecialiseerd is in het maken van houten wielen voor karren en wagens. Reparaties aan de houten wielen konden niet alleen door de wagenmaker, maar ook door de timmerman/schrijnwerker worden uitgevoerd. Zegslieden uit de volgende plaatsen gaven dit antwoord: Paal (K 357), Neerpelt (L 312), Overpelt (L 314), Kaulille (L 316), Neeroeteren (L 368), Maaseik (L 372), Opoeteren (L 415), Meldert (P 45), Duras (P 115), Ulbeek (P 121), Hoepertingen (P 188), Waasmont (P 211), Veldwezelt (Q 91), ɛs-Herenelderen (Q 168). De metalen onderdelen voor de kar- en wagenwielen, zoals de wielbanden en de asbus werden vaak door de lokale smid geleverd. Hij voerde daar ook reparaties aan uit. Dit laatste was volgens informatie van de zegslieden het geval in Heppen (K 316), Beringen (K 358), Neerpelt (L 312), Bocholt (L 317), Gruitrode (L 366), Neerglabbeek (L 367), Ulbeek (P 121), Sint-Truiden (P 176), Hasselt (Q 2), Genk (Q 3) en Neerharen (Q 96c). Zie verder ook de paragraaf over de vaktaal van de karsmid in wld II.11, pag. 128-139.' [N G, 1b; N G, 2; L 34, 18; monogr.]
II-12
|
18413 |
rand van een hoed |
kloof:
klaif (Q180p Mal)
|
deuk in een hoed [dömpel] [N 25 (1964)]
III-1-3
|
25083 |
reeks, rij |
rij:
raai (Q180p Mal)
|
rij [ZND 19A (1936)]
III-4-4
|
26544 |
regelrad |
lichter:
lixtǝr (Q180p Mal)
|
Rad waarmee men de afstand tussen de beide molenstenen kan regelen. De pan in het pasblok is daartoe op een ijzeren lat bevestigd, die met behulp van het rad op en neer geschroefd kan worden. Zie ook de toelichting bij het lemma ɛlicht, steenlichtɛ.' [Vds 114; Jan 148; Coe 128; Grof 152]
II-3
|
25171 |
regen (alg.) |
regen:
rènger (Q180p Mal),
rɛŋəl (Q180p Mal)
|
regen [ZND 23 (1937)] || regen in het algemeen [rengel, majem] [N 22 (1963)]
III-4-4
|
25181 |
regenboog |
regenboog:
rɛŋərboix (Q180p Mal)
|
regenboog [weerteken] [N 22 (1963)]
III-4-4
|
25238 |
regenbuitje |
schoertje:
šyrkə (Q180p Mal)
|
licht regenbuitje [smeer, bui, stoes, getsbui, bies, zauwke] [N 22 (1963)]
III-4-4
|
25183 |
regenen (alg.) |
regenen:
rɛŋərə (Q180p Mal)
|
regenen [sausen, majemen] [N 22 (1963)]
III-4-4
|
18554 |
regenjas |
regenmantel:
rengermantel (Q180p Mal, ...
Q180p Mal)
|
damesregenmantel [N 23 (1964)] || regenjas [rusjer, ploensent] [N 23 (1964)]
III-1-3
|
30537 |
regenpijp |
buis:
bǫws (Q180p Mal),
kandel:
kǫnǝl (Q180p Mal)
|
De buis die het regenwater vanuit de dakgoot naar beneden voert. [N 64, 149a; L 24, 23b; L 24, 38; L B1, 160b; monogr.; Vld.]
II-9
|