id | Begrip | Trefwoord: dialectopgave (plaats) | Omschrijving |
---|---|---|---|
18596 | slaapmuts | slaapmuts: sloipmuts, -moets (Mal) | slaapmuts [pietermöts [N 25 (1964)] III-1-3 |
20303 | slabbetje, spuugdoekje | bavet: bavet (Mal), plagje: plekske (Mal) | doek, witte ~ die men het kind als een schortje voor de borst speldt [speet, spit] [N 25 (1964)] || slabje, morsdoekje voor kinderen [slabbertje, slabberlepke, zeiverlepke, slepke, bavet(sje) [N 25 (1964)] III-2-2 |
25407 | slachtbrug | bak: bak (Mal), berrie: bɛrǝ (Mal) | De houten brug waarin het rund verder ver-werkt wordt. Vaak is dit een constructie van twee lange balken die - met inachtneming van enige onderlinge tussenruimte - door twee dwarsbalken zijn verbonden. In de zo tot stand gekomen rechthoekige ruimte past de rug van het dier: opzij vallen is door de steunende werking van de balken niet mogelijk. Ook andere middelen worden wel gebruikt om dit te bereiken: Zie afb. 7. [N 28, 39; monogr.] II-1 |
25426 | slachthout | haam: hǭm (Mal), hanghout: haŋhōt (Mal), poulain): palǭ. (Mal) | Het stuk hout waaraan het geslachte dier ter verdere verwerking wordt opgehangen. De semantische overeenkomst met "spanhout" is vrij groot, omdat het spanhout en het slachthout tegelijk de functie kunnen hebben het "dichtklappen" van het dier te voorkomen. Toch zijn beide begrippen in twee aparte lemmata verwerkt. Zie ook het lemma ''spanhout''. [N 28, 64; N 28, 66; N 5aII, 62b] II-1 |
25343 | slachtklaar | slachtrijp: slaxrajp (Mal) | Bij het lezen van dit lemma moet men beseffen dat het begrip "slachtklaar" door de respondenten verschillend opgevat kan zijn. De betekenis kan zijn "vet genoeg om geslacht te worden" of "gereed staande voor de slachter of het slachthuis". [N 3a, 78] II-1 |
34049 | slachtrijp | slachtrijp: slaxrai̯p (Mal) | Vet genoeg om geslacht te worden, gezegd van het mestkalf. [N 3A, 78] I-11 |
25387 | slagader inkorten | inkorten: enkǫtǝ (Mal) | Als de keel van het rund is doorgesneden, kan een deel van het uitstromende bloed stollen. Door een stukje van de slagader af te snijden verwijdert men de prop stolsel die verder uitstromen van het bloed belemmert. [N 28, 37; Veldeke 10. 581: monogr.] II-1 |
26350 | slagdorpel, slagdrempel | dorpel: dø̜rpǝl (Mal), plaai: plǫj (Mal) | Zware horizontale balk aan het einde van de vloer, waarop het hele sluiswerk rust. Oorspronkelijk was deze balk, evenals de sluisstijlen en de sluisbalk, uit hout. Op de meeste plaatsen in het onderzoeksgebied echter was het houten werk reeds lang vervangen door een ijzeren of een in beton gegoten sluisgeraamte. Zie ook afb. 68. De woordtypen dorpel (l 362, l 372), sluisdorpel (l 360), molenbed (l 361) en bed (l 361) zijn van toepassing op de drempel van de maalsluis. Zie ook het lemma ɛmaalsluisɛ.' [Vds 34; Jan 31; Coe 20; Grof 52] II-3 |
18411 | slappe vilten hoed | slampe hoed: Vgl. Du. schlampen, 1. slordig zijn; 2. flodderen, slobberen? - of gewoon een verbastering van slappe (dissimilatie p>m)? slampe hoed (Mal) | hoed, slappe, vilten ~ met deuk [lösjhood, scheurhood] [N 25 (1964)] III-1-3 |
18946 | slecht mens, slechte kerel | crapule (fr.): naar het Frans krapul (Mal), voyou (fr.): ZND 01, a-m (galgenaas) vaijoe (Mal) | Een zeer slecht mens (galgenaas). [ZND 35 (1941)] III-1-4 |