e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... plaats=Mal

Overzicht

Gevonden: 1732

BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
aanbrengen van gaatjes in het deegbrood kotjes steken: køtjǝs stē̜kǝ (Mal) Met behulp van een vork, een plank met spijkers of ijzeren tanden, een houtje, een spijker of simpelweg een vinger worden gaatjes in het deegbrood aangebracht. [N 29, 42; N 29, 30b; monogr.] II-1
aanhangen aanhangen: ǭ̄nhaŋǝ (Mal) De meelzak met behulp van de zakhaakjes aan de meelpijp of meelbak bevestigen. [Jan 170; Coe 155; Coe 155 add.; Grof 183] II-3
aanladen plekken: plɛkǝ (Mal) Het toegeplakt raken van het scherpsel van de molenstenen als gevolg van deegachtig meel. Zie ook de toelichting bij het lemma ɛaangeladen, toegemalenɛ.' [N O, 34n; Vds 181; Coe 147; Grof 173] II-3
aanliggen aanliggen: ǭ.nliqǝ (Mal) Wanneer de rij over de volle lengte van de molensteen draagt, dan zegt men dat de steen vlak is en dat de rij aanligt. Zie ook de toelichting bij het lemma ɛvlakɛ.' [Vds 224; Jan 197; Coe 170] II-3
aanmalen aanmalen: ǭ.nmǭ.lǝ (Mal) Met een nieuwe of pas gescherpte molensteen beginnen te malen. In P 51 bracht men daarbij een hoeveelheid zemelen als eerste ø̄maalgoedø̄ tussen de stenen. Men noemde dit: een beetje zemelen tussenbrengen (ǝ betskǝ zēmǝlǝ tøsǝbreŋǝ). Zie ook het lemma ɛin het gemaal brengenɛ.' [N O, 36h; Vds 163; Jan 263; Coe 203; N O, 34q; monogr.] II-3
aanmelken voormelken: vørmelkǝ (Mal) Het maken van de eerste melkbewegingen bij een vaars die pas gekalfd heeft, gezegd van de boer. [N 3A, 61] I-11
aanranden aanpakken: enpakken (Mal), aanvallen: ênvallen (Mal) aanranden [ZND 32 (1939)] III-3-1
aanstaan gaden: Dat zal hem goan (Mal) Dat zal hem gaden (bevallen, aanstaan). [ZND 35 (1941)] III-1-4
aap aap: eene nap (Mal) Aap. [ZND 32 (1939)] III-3-2
aar aar: ǭi̯ǝr (Mal) Het bovenste deel van de halm van sommige graangewassen waarin zich de korrels bevinden. Ook als pars pro toto gebruikt voor de gehele halm, vergelijk de uitdrukking: "aren lezen". De varianten die met een d- beginnen hebben een aangehecht lidwoord. Zie afbeelding 2, e. [JG 1a, 1b; Wi 14; monogr.; add. uit L 25, 15] I-4