18412 |
bolhoed: spotnamen |
hondsstal:
hondstal (Q180p Mal)
|
bolhoed: spotbenamingen [ketspeng, tiets, hardhoutere] [N 25 (1964)]
III-1-3
|
25583 |
bolrijs |
narijs:
nǫjręjs (Q180p Mal)
|
De rijsperiode na het opbollen. Bij de rijs op de bol moet men de bollen beschermen tegen afkoeling en tocht om te verhinderen dat de buitenkant der bollen uitdroogt (Schoep blz. 100). [N 29, 35c; N 29, 35a]
II-1
|
18296 |
bont als apart kledingstuk |
pels:
pels (Q180p Mal)
|
bont, zachtharig dierenvel (das, vos, e.d.) als los kledingstuk [poes, pels, mansjel] [N 23 (1964)]
III-1-3
|
18629 |
bont geruite langwerpige omslagdoek |
neusdoek:
neuzik (Q180p Mal)
|
omslagdoek, bont geruite langwerpige (stola-achtige) ~ voor meisjes [bonte nuzzik] [N 25 (1964)]
III-1-3
|
34038 |
bonte koe met zwarte kop |
zwartwitte:
zwatwitǝ (Q180p Mal)
|
[N 3A, 128]
I-11
|
18297 |
bontkraag |
pelskraag:
pelskraog (Q180p Mal)
|
kraag van bont [N 23 (1964)]
III-1-3
|
18682 |
bontmantel |
pelsen mantel:
pelsemantel (Q180p Mal)
|
bontmantel [N 23 (1964)]
III-1-3
|
22552 |
boog |
boog:
bu.ich (Q180p Mal),
schietboog:
schietbwoig (Q180p Mal)
|
boog [RND] || Hoe heet een boog dien de kinderen maken van een buigbaren stok en een koord? [ZND 32 (1939)]
III-3-2
|
33511 |
boomgaard |
fruitwei:
fretwei (Q180p Mal),
frø͂ͅt[wei} (Q180p Mal)
|
boomgaard [ZND 22 (1936)]
I-7
|