33295 |
braambessen |
bramelen:
brō.mǝlǝ (Q180p Mal)
|
Als aanvulling op de vraag die in het lemma Braam is behandeld werd ook geïnformeerd naar de benamingen van de vrucht van de braamstruik. [JG 1b gedeeltelijk, 1c, 2c]
I-5
|
24474 |
braamstruik |
kjuller:
qjēler (Q180p Mal)
|
braam (struik) [ZND 32 (1939)]
III-4-3
|
20788 |
braden |
braden:
vlès broje (Q180p Mal),
e van vles lang
vlès broien (Q180p Mal)
|
vlees braden en vlees bakken [ZND 22 (1936)]
III-2-3
|
18114 |
brandblaar |
brandblaar:
bjanbloir (Q180p Mal)
|
een blaar (wanneer men zich heeft verbrandt) [ZND 32 (1939)]
III-1-2
|
19860 |
branden |
branden:
bjanǝ (Q180p Mal),
bjanə (Q180p Mal)
|
branden [ZND 01 (1922)] || Na het krabben worden nog achtergebleven haren met brandend stro of een kaars of, moderner, met een (gas)brander verwijderd. [N 28, 25; N 28, 32]
II-1, III-2-1
|
19635 |
brandhout |
klein hout:
kleͅi̯nhōt (Q180p Mal, ...
Q180p Mal),
kleinhout:
klein hoot (Q180p Mal),
meterhout:
mētərhōt (Q180p Mal, ...
Q180p Mal),
vonkelhout:
vø̄ŋkəlhōt (Q180p Mal, ...
Q180p Mal)
|
[ZND 22 (1936)]brandhout [ZND 01 (1922)] || brandhout; klein hout voor de kachel [ZND 22 (1936)]
I-7, III-2-1
|
33692 |
brede landweg |
dreef:
drēf (Q180p Mal)
|
Brede landweg of een niet-openbare weg door bouw- of weiland. [N 5A, 75a; S 7; Wi 17; L 23, 31a; L 23, 31b; L 1a-m; L 40, 25; monogr.]
I-8
|
29950 |
breekhamer |
penhamel:
pęnhǭmǝl (Q180p Mal)
|
Metselaarsgereedschap dat wordt gebruikt voor het behakken van metselstenen. De kop van de breekhamer heeft doorgaans een dik vierkant uiteinde en een verticale, spits toelopende staart waarmee gekapt wordt. Zie ook afb. 11. [N 30, 18a]
II-9
|
18786 |
breien |
strikken:
kôse strikke (Q180p Mal),
lange o
kosse strikke (Q180p Mal)
|
Kousen breien. [ZND 22 (1936)]
III-1-3
|
18787 |
breinaald |
strikijzer:
strikaaizers (Q180p Mal),
strikaizers (Q180p Mal)
|
Hoe heten de stalen pennen waarmee gebreid wordt? [ZND 22 (1936)]
III-1-3
|