17908 |
dompelen |
in het water steken:
een t waoter stèke (Q180p Mal),
in ⁄t waoter stèke (Q180p Mal, ...
Q180p Mal)
|
(in het water) dompelen [ZND 01 (1922)], [ZND 23 (1937)] || ge moet het doekje in t water dompelen [ZND 23 (1937)]
III-1-2, III-4-4
|
25120 |
donderen |
hommelen:
hoemelen (Q180p Mal, ...
Q180p Mal),
humələ (Q180p Mal)
|
donderen [ZND 01 (1922)], [ZND 23 (1937)] || donderen [hommelen] [N 22 (1963)]
III-4-4
|
25118 |
donderx |
hommel:
hoemel (Q180p Mal, ...
Q180p Mal),
huməl (Q180p Mal)
|
donder [N 22 (1963)], [ZND 01 (1922)], [ZND 23 (1937)]
III-4-4
|
25021 |
donker, duisterx |
donker:
donkel (Q180p Mal)
|
(`t is hier) donker [ZND 23 (1937)]
III-4-4
|
20324 |
dood (bn.) |
dood:
dóót (Q180p Mal)
|
dood; ¯t kindje was - eer (dat) ze ¯t konden dopen [RND]
III-2-2
|
20192 |
dood (zelfst.nw.) |
dood:
1a-m; 23, 21
dood (Q180p Mal)
|
dood (subst.; na den dood) [ZND 01 (1922)]
III-2-2
|
25374 |
doodsteken |
doodsteken:
dōtstɛkǝ (Q180p Mal),
kelen:
kɛ̄lǝ (Q180p Mal),
strot afsnijden:
strǫjt ǭfsnajǝ (Q180p Mal)
|
Nadat het dier is verdoofd, wordt het ogenblikkelijk de keel doorgesneden, opdat het nog pompende hart het bloed uit het lichaam kan stuwen. De woordtypen in dit lemma kunnen zowel duiden op het doodsteken van een varken als op het doodsteken van een rund. Een bij de opgave toegevoegd object ''varken'', ''koe'', ''beest'' wordt niet in het woordtype opgenomen. [N 28, 11a; N 28, 11b, N 28, 12a; N 28, 13b, monogr.]
II-1
|
17787 |
doof |
doof:
he es zo doaf as ne kèttel (Q180p Mal)
|
hij is zo doof als... (vertaal en vul aan) [ZND 23 (1937)]
III-1-1
|
25123 |
dooien |
dooien:
dooie (Q180p Mal, ...
Q180p Mal),
t slaakt]:
hət doit (Q180p Mal)
|
dooien [ZND 01 (1922)], [ZND 23 (1937)] || dooien [t weer gaat af [N 22 (1963)]
III-4-4
|
34537 |
dooier |
(het) geel:
xē̜ǝl (Q180p Mal)
|
Het geel van het ei. [RND 123; L 1a-m; L 3, 8; L A2, 383; JG 1b, 1c, 2c; monogr.]
I-12
|