31876 |
frezen |
frezen:
frē̜zǝ (Q180p Mal)
|
Het land met de frees bewerken. [N 27, 16 add.; div.]
I-2
|
24443 |
fruitworm |
made:
moi (Q180p Mal)
|
worm die in een appel huist [pieremenneke] [N 26 (1964)]
III-4-2
|
30053 |
funderingssleuven uitsteken |
fondamenten uitwerpen:
fǫndǝmęntǝ ǫwǝtwęrpǝ (Q180p Mal)
|
Gleuven uitsteken langs de vier wanden op de bodem van de uitgegraven kelderruimte. In de sleuven worden later de fundamenten geplaatst. Zie voor het woordtype 'gescheuten' (Q 194) ook RhWb dl. VII, k. 962, s.v. 'Geschäu': ø̄das Mauerwerk aus Bruchsteinen an der Erde, auf dem die Balkenlage des Fachwerkhauses ruht.ø̄ [N 30, 25a; monogr.]
II-9
|
18345 |
gaatje voor de schoenveter |
oog:
cfr. WNT: vaag (I)?
oagen (Q180p Mal)
|
gaatjes in de schoen waardoor de veter wordt geregen [riegaater] [N 24 (1964)]
III-1-3
|
21557 |
gadeslaan? |
nazien:
zen zaoken noizien (Q180p Mal)
|
Zijn zaken gadeslaan, goed zorgen voor zijn zaken. [ZND 35 (1941)]
III-3-1
|
21314 |
galgenaas |
crapule (fr.):
naar het Frans
krapul (Q180p Mal),
voyou (fr.):
Van Dale (FN): voyou, schooier, deugniet, gannef.
vaijoe (Q180p Mal)
|
Een zeer slecht mens (galgenaas). [ZND 35 (1941)]
III-3-1
|
18135 |
gapende wonde |
diep kot:
diep koet (Q180p Mal)
|
een gapende wonde [ZND 35 (1941)]
III-1-2
|
33060 |
garve, gebonden schoof |
schoof:
šōf (Q180p Mal)
|
De kern van het hier behandelde begrip is de gebonden schoof; d.w.z. de hoeveelheid halmen van het geleg (lemma''s 4.2.8 en 4.2.9) die door de binder wordt samengebonden en die later wordt verwerkt tot een hok of stuik. In het onderhavige lemma zijn, naast de benamingen die precies aan het bovenomschreven begrip van gebonden schoof voldoen, tevens opgaven uit andere materiaalverzamelingen ondergebracht die kennelijk beantwoorden aan een algemenere en bredere vraagstelling naar de schoof, maar waarbij noch uit de vraagstelling noch uit de opgaven zelf op te maken was of het over een ongebonden, gebonden dan wel gedorste schoof ging. Anderzijds zijn hier ook de opgaven ondergebracht waar het kennelijk om een fijnere formulering (met één dan wel met twee banden gebonden schoof) ging; deze laatste opgaven zijn van een aantekening voorzien. Zie ook de toelichting bij het als tussenlemma opgenomen begrip ''geleg, hoeveelheid halmen voor een hele schoof'' (4.2.9) en de toelichting bij paragraaf 4.2. In de Nijmeegse vragenlijsten is niet naar de algemene benaming van de schoof gevraagd, maar alleen naar de soorten schoven van de afzonderlijke gewassen: roggeschoof, haverschoof, tarweschoof en gersteschoof. Bij uitwerking bleek dat, tenminste bij deze graangewassen, er geen verbijzondering in de naamgeving optreedt: overal is het woorddeel voor schoof hetzelfde. Het is dan ook als de algemene naam in dit lemma opgenomen. Alleen de opgaven voor de boekweitschoof gaven aanleiding tot een afzonderlijk lemma (4.6.5). Zie afbeelding 7.' [N 15, 16d, 18a, 18b, 18c, 18d en 19; JG 1a, 1b, 1c, 2c; Goossens 1963, krt. 30; A 10, 15; A 23, 16.1b en 16c; A 25, 3; L 1, a-m; L 17, 16; L 22, 33a; L 48, 34.1b; Lu 1, 16.1b en 16c; Lu 2, 34.1b; S 9; Gwn 7, 6; monogr.; add. uit N 15, 16e en 16i; R 3, 70]
I-4
|
18206 |
gat in een kledingstuk |
kot:
e koet en ’n koos (Q180p Mal)
|
een gat in een kous [ZND 23 (1937)]
III-1-3
|
26359 |
gat in het sluisijzer |
kot:
kū.t (Q180p Mal)
|
De gaten in het sluisijzer wanneer voor het optrekken van de sluis gebruik wordt gemaakt van een hefboom. In de gaten kan een spie worden gestoken om de sluis omhoog te houden. Zie ook afb. 68 en de toelichting bij het lemma ɛsluisijzerɛ.' [Coe 26]
II-3
|