25001 |
gat, opening |
kot:
koet (Q180p Mal)
|
gat (znw enk) [N 26 (1964)]
III-4-4
|
25002 |
gat, opening (mv) |
koter:
küter (Q180p Mal)
|
gaten (znw mv) [N 26 (1964)]
III-4-4
|
25624 |
gaten in de kruim |
koter:
kytǝr (Q180p Mal)
|
De oorspronkelijke vraagstelling in N 29, 69b luidde: "Hoe noemt men de gaten in de kruin van het brood?" Het feit dat dit ''kruin kruim'' moest zijn, heeft de beantwoording niet noemenswaardig beïnvloed. [N 29, 69b; N 29, 69a; monogr.]
II-1
|
25619 |
gebarsten en zwartgeblakerde korst |
zwarte korst:
zwatǝ kos (Q180p Mal)
|
Door een te hoge oventemperatuur ontstaat er een verkoolde korst. Een aantal benamingen duidt op het hele brood. [N 29, 66b; N 29, 66a]
II-1
|
17623 |
gebit |
gebit:
gebīēt (Q180p Mal)
|
hij heeft een goed gebit [ZND 35 (1941)]
III-1-1
|
30037 |
gebluste kalk |
kalk:
kalǝk (Q180p Mal),
plekkalk:
plɛkkalǝk (Q180p Mal),
stubkalk:
støpkalǝk (Q180p Mal)
|
Ongebluste kalk die met water is aangelengd. Zie ook het lemma 'Kalk blussen'. Gebluste kalk wordt gebruikt bij de bereiding van mortel. Woordtypen als 'stubkalk', 'poederkalk', 'poeder' en 'zakjeskalk' verwijzen naar schelpkalk die direct na het branden droog geblust wordt en in poedervorm op de bouwplaats wordt aangeleverd. [N 30, 30a; N 30, 30b; N 30, 30c; N 30, 32f; monogr.]
II-9
|
19725 |
gebouw |
bètiment (fr.):
batimeͅnt (Q180p Mal, ...
Q180p Mal),
gebouw:
gebouw (Q180p Mal, ...
Q180p Mal)
|
een nieuw gebouw [ZND 35 (1941)] || gebouw [ZND 12 (1926)]
III-2-1
|
18144 |
gebrekkig |
gebrekkig:
ne gebrèkkige mins (Q180p Mal)
|
een gebrekkig mens [ZND 23 (1937)]
III-1-2
|
18145 |
gebrekkig persoon |
gebrekkige mens:
ne gebrèkkige mins (Q180p Mal)
|
een gebrekkig mens [ZND 23 (1937)]
III-1-2
|
22436 |
gebruik |
gebruik:
gebraaik (Q180p Mal),
gewente:
geweente (Q180p Mal)
|
Dat is maar een gewoonte. [ZND 35 (1941)] || Dat is zo het gebruik (de woonte, enz.). [ZND 23 (1937)]
III-3-2
|