32987 |
halm, stengel van de graanplant |
aar:
[aar] (Q180p Mal)
|
De graanhalm is de meestal ronde en gelede stengel van de te velde staande graanplant. Hier het algemene woord, dat veelal ook de benaming voor de gehele graanplant is. Een aantal termen (bv. spier, spit, ...) wordt niet alleen gebruikt voor de stengel van de te velde staande graanplanten, maar ook -en blijkens een niet gering aantal aar-opgaven wellicht nog meer- voor de geoogste en gedorste graanstengels, de strohalm; zie de toelichting bij het volgende lemma ''strohalm'' (1.3.2). Veelal zijn ze ook toepasselijk op de grasspriet (zie het lemma ''grasspriet'' (1.5) in aflevering I.3), enkele zelfs op de graankorrel (zie het lemma ''graankorrel'' (2.6) in deze aflevering). Voor een aantal plaatsen werd het tweelettergrepige ''spieren'' als enkelvoud opgegeven. Zie afbeelding 2, a. [N P, 4b; JG 1a, 1b; L 1, a-m; S 12; Wi 13; monogr.]
I-4
|
26427 |
hals van het staakijzer |
hals:
há.ls (Q180p Mal),
nak:
na.k (Q180p Mal)
|
Het dikke gedeelte van het staakijzer dat zich in de steenbus van de ligger bevindt. Zie ook de toelichting bij het lemma ɛhals van de kleine spilɛ.' [Vds 122; Jan 130; Coe 106; Grof 126; A 42A, 23]
II-3
|
33927 |
halster |
halster:
halstǝr (Q180p Mal)
|
Tuig aan de kop van een os of een stier. [N 3A, 14b; monogr.]
I-11
|
20820 |
ham, hesp |
schouder:
verzamelfiche ook mat. van ZND 01 (a-m) (a+b)
sjor (Q180p Mal)
|
hesp [ZND 24 (1937)]
III-2-3
|
25981 |
hamermolen |
hamelmolen:
hǭ.mǝl[molen] (Q180p Mal)
|
In het algemeen elektrisch aangedreven molen om graan e.d. fijn te slaan. Zie voor de fonetische documentatie van het woorddeel -ømolenŋ het lemma ɛmolenɛ.' [Jan 249; Coe 227; Grof 300; N O, 32j; N D, add.]
II-3
|
29935 |
handbeschermer |
duimring:
dǫwmreŋ (Q180p Mal),
menote:
(mv)
manotǝ (Q180p Mal)
|
Rubber of leren kapje dat men aan de handen schuift om vingers en handpalm te beschermen bij het dragen van stenen. De woordtypen 'handschoe' en 'want' duiden waarschijnlijk een handschoenachtige bescherming aan die de hele hand bedekt. Zie ook het lemma 'handbeschermers' in het Woordenboek van de Limburgse Dialecten II.8, pag. 59. Over de term handlap merkt Van Houcke (pag. 133) op: ...Is een klein stuk leder met eene of meer dubbele kerven. De kerven vormen als 't ware ringen, waarin de metselaar de vingeren steekt om de hand tegen het slijten door den steen, en voornamelijk door natgemaakten steen, veroorzaakt, te vrijwaren.ø̄ [N 30, 6a; N 30, 6b; monogr.]
II-9
|
27222 |
handlanger |
maneuver:
mǝnø̄vǝr (Q180p Mal),
metserdien(d)er:
mɛtsǝrdīnǝr (Q180p Mal)
|
Helper van de metselaar. Tot de taken van de handlanger behoren onder meer het aandragen van metselstenen en het klaarmaken van de specie. [N 30, 2a; N 30, 2b; N 30, 2c; N 30, 2d; N 30, 40b; N 30, 45a; N 31, 16b; L B 1, 104; monogr.; div.; Vld]
II-9
|
29922 |
handlangeren |
maneuver spelen:
mǝnø̄vǝr spēlǝ (Q180p Mal)
|
De metselaar helpen bij zijn werkzaamheden door onder meer metselstenen aan te dragen en mortel klaar te maken. [N 30, 2b; N 30, 2c; monogr.]
II-9
|
18256 |
handschoen |
haas:
e paar hāse (Q180p Mal),
en haas (Q180p Mal),
vingerhaas:
vingerhasen (Q180p Mal)
|
een paar handschoenen [ZND 35 (1941)] || handschoen [ZND 35 (1941)] || handschoenen, met vier vingers en een duim [vingerwante, haase, hejse] [N 23 (1964)]
III-1-3
|
29938 |
handvat van de troffel |
handvat:
hant˲vǭt (Q180p Mal)
|
Het handvat van de troffel kan in hout of kunststof zijn uitgevoerd. [N 30, 7c; monogr.]
II-9
|