20205 |
man |
man:
man (Q180p Mal, ...
Q180p Mal)
|
man [RND], [RND]
III-3-1
|
18422 |
manchet |
manchet:
mochet (Q180p Mal)
|
manchet, vaste mouwboord van een overhemd [N 23 (1964)]
III-1-3
|
18700 |
manchetknoop |
manchettenknoop:
mochettekneup (Q180p Mal)
|
manchetknoopjes [N 23 (1964)]
III-1-3
|
34051 |
mannelijk kalf |
duurtje:
dyrkǝ (Q180p Mal)
|
[N 3A, 15; N C, 7a; JG 1a, 1b; A 9, 17a; Gwn V, 5a; monogr.]
I-11
|
34052 |
mannelijk kalf dat van tanden begint te wisselen |
jaarling:
jø̄rleŋ (Q180p Mal)
|
Algemeen kan men zeggen dat het hier gaat om een kalf van ongeveer één jaar oud. [N 3A, 16; add. uit N 3A, 15]
I-11
|
34393 |
mannelijk schaap |
weer:
wēr (Q180p Mal)
|
Het mannelijk schaap in het algemeen. Varianten van het woordtype hamel die voor "mannelijk schaap" zijn opgegeven, zijn naar het lemma ''gesneden mannelijk schaap'' (2.2.5) overgeheveld. [L 5, 30b; L 20, 22a; L 39, 44; L 6, 25; L B2, 319; JG 1a, 1b, 1c, 2c; A 2, 46; A 4, 22a; Wi 12; AGV, m 3; R 3, 34; VLD; S, Q 105 add.; monogr.]
I-12
|
24204 |
mannelijke eend |
gaand:
goint (Q180p Mal)
|
woerd, mannetjeseend [ZND 01 (1922)]
III-4-1
|
34446 |
mannelijke geit |
bok:
bok (Q180p Mal),
bǫk (Q180p Mal)
|
[N 70, 8; N 77, 78; N 77, 80; A 9, 19; L 32, 82; Wi 11; RND 89; JG 1a, 1b, 2c; Vld.; monogr.]
I-12
|
18673 |
mannenkleren |
mannenkleren:
mannekler (Q180p Mal)
|
mannenkleren [t mansdinge] [N 23 (1964)]
III-1-3
|
18585 |
mannenonderhemd |
lijfje:
laifke (Q180p Mal)
|
onderhemd voor mannen [N 25 (1964)]
III-1-3
|