33645 |
akker |
akker:
akǝr (Q192p Margraten),
veld:
vɛlt (Q192p Margraten)
|
Met het begrip ɛakkerɛ wordt in dit lemma bedoeld een bepaald begrensd stuk akkerland of bouwland. Veel respondenten uit Belgisch Limburg beschouwen perceel als een notariswoord. De woordtypen tarweland, haverland, bietenland, korenveld en koren duiden op een stuk land waarop een bepaald gewas wordt verbouwd.' [N 27, 2a; N 11, 1b; A 11, 4; A 3, 40; JG 1a, 1b, 1d; L 37, 11b; L 19b, 1a; Vld.; monogr.]
I-8
|
32571 |
akkerbewerking, werk op het veld |
veldwerk:
vɛltwɛrǝk (Q192p Margraten)
|
Onder akkerbewerking wordt verstaan het geheel van verrichtingen op de akker. De benamingen hebben "zwaar werk" als bijbetekenis. De akkerbewerking wordt onderscheiden van het werk op de boerderij. Zie ook het vorige lemma. [L 37, 11a; N 5A, 95c; JG 1b add.]
I-1
|
33655 |
akkergrens, grensvoor |
kopreen:
kǫprēn (Q192p Margraten),
reen:
rēn (Q192p Margraten),
scheid (zelfst.nw.):
šēt (Q192p Margraten),
zijreen:
zii̯rēn (Q192p Margraten)
|
De grens tussen twee afzonderlijke akkers in de vorm van een diepe voor die met de ploeg getrokken wordt. Zie voor de fonetische documentatie van de woorddelen øvoorŋ resp. øvoordŋ het lemma ɛploegvoorɛ (wld I.1, blz. 105-106).' [N 11, 56; N 11A, 120; JG 1a, 1b, 1c, 1d, 2c; L B2, 268; L 24, 27; L 41, 24; monogr.]
I-8
|
32837 |
akkersleep, weidesleep |
balkjes:
(de balkjes waaronder de latten zijn bevestigd) Q 192; sleepplankje: šlēpplɛŋskǝ (schuine plank aan de voorkant van de sleep, die ervoor zorgt dat er bij het slepen geen aarde op de sleep(latten) terecht komt)
bɛlǝkskǝs (Q192p Margraten),
bruggen:
(twee dwarsbalken die op de balkjes zijn vastgezet ter verzwaring van de sleep en die als slede dienen wanneer de sleep ondersteboven over de weg verplaatst wordt)
brøqǝ (Q192p Margraten),
doornen:
dȳǝn (Q192p Margraten),
doornen[eg]:
dyǝnǝ[eg] (Q192p Margraten),
doornensleep:
dyǝnǝ[sleep] (Q192p Margraten),
latten:
(de schuin onder de balkjes bevestigde latten die over de grond strijken)
latǝ (Q192p Margraten),
sleep:
šlēp (Q192p Margraten),
sleepketten:
(vaste ketting met trekhaak, waaraan de sleep wordt voortgetrokken)
šlēpkętǝ (Q192p Margraten),
vil:
vel (Q192p Margraten),
vęl (Q192p Margraten),
weisleep:
węi̯[sleep] (Q192p Margraten)
|
Het toestel of werktuig waarmee men de akker en/of de weide sleept. Behalve de sleeptypen die door de afb. 89 t/m 95 worden voorgesteld, werd ook de omgekeerde eg als sleep gebruikt. Zo nodig verzwaarde men die met graszoden, een zak aarde of iets dergelijks. Vaak werd de sleepeg voorzien van berkenrijs, doorn- of braamtakken of prikkeldraad. Men kon deze tussen de egbalken door vlechten, onder de eg vastbinden of achter aan de eg bevestigen. Zulk een sleep gebruikte men vooral om pas gezaaid spurrie-, klaver-en graszaad slepend in de grond te brengen. Soms werd er ook een tarwe- of een aardappelveld mee bewerkt. De omgekeerde eg kon - al dan niet voorzien van rijshout e.d. - ook als weidesleep dienen, voor het slechten van molshopen, het fijner uitsmeren van verspreide mest en ter bestrijding van mosvorming. Men sleepte de akker of de weide soms ook wel met een grote bos berken- of andere takken, die men van voren bijeenbond of - gespreid - tussen twee balken klemde. Voor het ''sleep''-gedeelte van varianten verderop in het lemma zie men het simplex sleep aan het begin. In het lemma ''eg'' vindt men de waarde van het woord(deel ''eg'' resp. ''eg'' verklaard. [JG 1a+ 1b+ 1c+ 1d; N 11, 85; N 11A, 179 + 181b + c; N 14, 81; N 18, 22; N 27, 1a add.; N J, 10; N P, 17 + 18; N Q, 17; A 13, 16b; A 40, 10a + b; div.; monogr.]
I-2
|
33260 |
andere oude klaversoorten |
stoppelklee:
štǫpǝl[klee] (Q192p Margraten)
|
In dit lemma staan de niet in de andere lemmaɛs met behandelde klaversoorten bijeen. Vergelijk de behandeling van het materiaal voor vraag N 14, 82, "oude grassoorten" in aflevering I.3. Enkele soorten kunnen worden geïdentificerd; hopklaver is de Medicago lupulina L.; rolklaver (en rolklee) is de Lotus corniculatus L.; bastaardklee is de Trifolium hybridum L.; honingklee is de Melilotus Miller; luzerne of luzerneklee is de Medicago sativa L. Bij ɛstoppelkleeɛ (L 330): "tegelijk met het graan gezaaide klaver die na het maaien van het graan tussen de stoppels opschiet". Zie ook de toelichting bij het lemma Klaver, Algemeen. Zie het lemma Klaver, Algemeen voor de fonetische documentatie van de woord(delen) klaver(-) en klee(-). [N 14, 83; monogr.; add. uit A 60A, 14]
I-5
|
20638 |
appelbol |
krollebedol:
krollebedol (Q192p Margraten)
|
Appelbol (krollebol, kokkerebol, kollemol, zomerbroodje, appelbol, appelbroodje, ballebuuze?) [N 16 (1962)]
III-2-3
|
33494 |
appelboom |
appelboompje:
Vraag: "appelboomjes", diminutief gelaten; enkelvoud opgenomen
appelbaumkə (Q192p Margraten)
|
[DC 03 (1934)]
I-7
|
20698 |
appelmoes |
appelenprots:
Soms noemt men het zo.
appeleproets (Q192p Margraten),
appelmoes:
appelmoos (Q192p Margraten, ...
Q192p Margraten),
compte:
kompot (Q192p Margraten)
|
Appelmoes (appelpommee?) [N 16 (1962)] || appelmoes [trot, trut] [N 38 (1971)]
III-2-3
|
20744 |
appeltaart |
taartenpom:
tartepom (Q192p Margraten)
|
Appeltaart (tartepom?) [N 16 (1962)]
III-2-3
|
20753 |
appeltaartje |
toeslag:
toewsjlaag (Q192p Margraten)
|
Appeltaartje (tartepumke, toeslaag?) [N 16 (1962)]
III-2-3
|