32630 |
benamingen van de ploeg naar de trekkracht |
eenspannige brabander:
ēnšpɛnǝgǝ brǭbɛndǝr (Q192p Margraten
[(lichte brabantse ploeg voor één paard)]
),
osseploegje:
ǫsǝplø̄xskǝ (Q192p Margraten
[(het lichtste model van de brabantse ploeg)]
),
tractorploeg:
traktǫr[ploeg] (Q192p Margraten),
tweespannige brabander:
twiǝspɛnǝgǝ brǭbɛndǝr (Q192p Margraten
[(zwaarder model voor twee paarden)]
)
|
De door een koe of os getrokken ploeg was in L 163 aanvankelijk een voetploeg, later een karploeg; in L 192a was het een gewone ploeg, in L 192b een omganger, in L 246 en 292 een brabantse ploeg; de ploeg van een zgn. osse-, ezels- of koeboer had in L 290 van voren een wieltje en liep iets lichter dan de voetploeg. [N 11, 30; N 11A, 78 + 79 + 142; monogr.]
I-1
|
33762 |
benamingen van het paard naar de leeftijd |
(een) driejarige:
(een) driejarige (Q192p Margraten),
(een) tweejarige:
(een) tweejarige (Q192p Margraten),
aanspanner:
ānšpęndǝr (Q192p Margraten),
veulen:
vȳǝlǝ (Q192p Margraten, ...
Q192p Margraten,
Q192p Margraten)
|
Namen voor het onderscheid naar de leeftijd zijn talrijk. Specifieke namen treffen wij vooral aan tijdens de ontwikkeling van jong veulen tot paard. Na één jaar is het een jaarling. Wordt het op anderhalve à tweejarige leeftijd voor het eerst met een merrie voor een voertuig gespannen, dan heet het aanspanner of achttienmaander. Zijn de veulens na circa twee jaar volwassen geworden, dan zijn het tweejarigen of twenters. Nadien worden nog weinig specifieke namen volgens de leeftijd gegeven, behalve als de paarden (te) oud geworden zijn: ouder paard (zes tot twaalf jaar), oud paard (dertien jaar en meer). De leeftijd van een paard kan worden vastgesteld aan de hand van het gebit. Als alle vaste snijtanden volledig doorgekomen zijn, heeft het een "volwassen gebit". Vanaf nu wordt de leeftijd bepaald op grond van de veranderingen die zich op het kauwvlak van de ondertanden voltrekken en van de hoek die de ondertanden met deze uit de bovenkaak vormen. Tot achtjarige leeftijd is de ouderdom nauwkeurig vast te stellen; daarna wordt het wat moeilijker en noemt men een paard aftands. [A 32, 11a, 11b, 11c, 11d, 11e en 11f; A 45, 28a; N 8, 5, 15, 20, 62f en 62g; monogr.]
I-9
|
25103 |
benauwd en vochtig weer |
broeierig (weer):
breujerig (Q192p Margraten),
dompetig (weer):
geschikt voor gier uitrijden
dómpətix wêr (Q192p Margraten)
|
vochtig weer || warm, benauwd en vochtig weer (in de zomer) [bederfelijk, voos, smoel, zoel, zuul, broejerig, luimerig, mottig, moddelwarm, zomig] [N 22 (1963)]
III-4-4
|
24916 |
bergx |
bergen (mv.):
mv.!
bérrəch (Q192p Margraten)
|
berg (bergen) [RND]
III-4-4
|
26051 |
berrie |
boom:
(mv)
bø̜i̯m (Q192p Margraten)
|
Elk van de twee bomen van de hoog- en stortkar waartussen het paard gespannen werd. De berries van de hoogkar verschillen essentieel van die van de stortkar: bij de eerste lopen de berries onder de hele bak door en maken ze er deel van uit (de zijwanden worden erop vastgezet), terwijl bij de tweede de berries tot halverwege de bak lopen en een aparte constructie vormen waarop de bak rust. Hierdoor kan de bak van de stortkar kippen, terwijl de berries op hun plaats blijven. Wanneer de bak van de hoogkar echter gekipt moet worden, gaat het hele voorstel van de kar omhoog. [N 17, 16 + 50b; N G, 54b + 64b; JG 1a; JG 1b; JG 1d; JG 2c; L 32, 63; L 34, 10; A 27, 20; Lu 5, 20]
I-13
|
33443 |
beschermstenen of -palen |
schampstenen:
(mv)
šampštęin (Q192p Margraten)
|
Beschermstenen van natuursteen of dikke houten beschermpalen (soms ook wel van ijzer) worden geplaatst schuin tegen zijkanten van poorten en tegen hoeken van muren of tegen brugleuningen om beschadigingen door voertuigen te voorkomen. Bij boerderijen komen ze vooral voor aan schuurpoorten en ingangspoorten (van de gesloten hoeve). Soms dienen de stenen of palen ook als steun voor de muur waartegen ze rusten. Meervoudige opgaven benoemen de beide beschermstenen of -palen aan weerskanten van een opening. Zie ook afbeelding 18.a bij het lemma "poort" (4.1.1). [N 4A, 43a; monogr.; add. uit N 4A, 42f]
I-6
|
20416 |
beschuit met muisjes |
beschuiten met muizenkeuteltjes:
besjute mit moewzekeutelkes (Q192p Margraten, ...
Q192p Margraten)
|
Beschuiten met muisjes [N 16 (1962)]
III-2-2, III-2-3
|
25105 |
bestendig weer |
vast (weer):
vas wèer (Q192p Margraten)
|
bestendig weer [vaste lucht] [N 22 (1963)]
III-4-4
|
25106 |
betrekken (lucht) |
betrekken:
⁄t betrikt (Q192p Margraten)
|
dicht gaan zitten zodat er regen dreigt, gezegd van de lucht [de lucht overtrekt, groeit, belommert] [N 22 (1963)]
III-4-4
|
24561 |
beuk |
beuk:
-
beuk (Q192p Margraten)
|
beuk (Fagus) [DC 39 (1965)]
III-4-3
|