32784 |
onderdelen van de kettingeg |
ringen:
r˙eŋ (Q192p Margraten),
tanden:
t˙ɛŋ (Q192p Margraten),
warsbalk:
wēǝrš˱ba.lǝk (Q192p Margraten)
|
Voor de betrokken onderdelen zie men ook de afb. 63 en 64. [N 11A, 163b + c + d; monogr.]
I-2
|
32845 |
onderdelen van het zwenghout en de evenaar |
kleuf:
klø̜̄f (Q192p Margraten),
kram(p):
kra.mp (Q192p Margraten),
schakel:
šaxǝl (Q192p Margraten, ...
Q192p Margraten)
|
Voor de betrokken onderdelen zie men ook de afb. 98, 99 en 100. [N 11A, 103a + b + c; N 11A, 104a + b; div.; monogr.]
I-2
|
32640 |
ondergronder, woeler |
ondergronder:
ōndǝrgrondǝr (Q192p Margraten),
ondergrondsploeg:
õndǝrgrons[ploeg] (Q192p Margraten)
|
De ondergronder of woeler was een aparte ploeg zonder kouter en riester, maar met een lansvormige schaar of twee in tegenovergestelde richting geplaatste messen vóór op het ploeghoofd. Vaak werd de oude aanaardploeg tot ondergronder omgebouwd. Met deze ploeg, die vóór de gewone ploeg uitging of erop volgde, werd de ondergrond, de bodem van de voor opengebroken. Men kon ook met de gewone ploeg de ondergrond losrakelen, door op de plaats van de voorschaar of het kouter, dan wel aan of onder de ploeghiel een woelschaar, een woelhaak of woelmes aan te brengen. Aldus werd tegelijkertijd de bovengrond geploegd en de ploegzool opengebroken. [N 11, 33j; N 11A, 76a + 76b + 77; N 27, 14]
I-1
|
17619 |
onderlip |
onderlip:
onderlup (Q192p Margraten)
|
onderlip [DC 01 (1931)]
III-1-1
|
32701 |
onderploegen |
onderdoen:
õndǝrdūǝn (Q192p Margraten),
ondervaren:
õndǝrvārǝ (Q192p Margraten)
|
In dit lemma zijn de benamingen verzameld voor het onder de grond werken van mest bij het ploegen van de zaaivoor en voor het onder- of omploegen van een mislukt gewas of een gewas dat als mest moet dienen, voorzover dat niet gedaan wordt op de ondiepe wijze, bedoeld in het vorige lemma. Termen als akkeren, diep ploegen, diep bouwen en voorgoed omdoen, die niet op het onderploegen van mest als zodanig wijzen, maar op de manier van ploegen waarbij dit gebeurt, zijn opgenomen in het lemma zaaivoren ca. [JG 1a + 1b; JG 2c; N 11, 44; N P, 14]
I-1
|
33438 |
onderste balken van de schelf |
beierdshouten:
bɛi̯ǝrshǭ ̝tǝ (Q192p Margraten
[(boven koestal)]
)
|
De onderste balken van een schelf zijn ruwe, onbewerkte balken of boomstammetjes die op de gebintbalken rusten en naast elkaar gelegd de onderste laag van de schelf vormen. Zij zijn meestal rond. Zie ook het lemma "balken van de zolder boven de dorsvloer" (3.2.5). Zjidden is oorspronkelijk aan het Franse ''gîtes'' , dat in het volgend lemma in de term ''contre-gîtes'' voorkomt, ontleend, met herinterpretatie van de ''t'' tot een ''d'' vanuit het enkelvoud. Zie ook afbeelding 16.a bij het lemma "hooizolder, koestalzolder, schelf" (3.4.1).' [N 4, 68; N 4A, 13a; monogr.]
I-6
|
33065 |
onderste band van de schoof |
banden met rechtse knoop:
ban mit ręxsǝ knōp (Q192p Margraten)
|
Zie de toelichting bij het lemma ''garveband'' (4.6.9). Zie voor de fonetische documentatie van het woord(deel) band het lemma ''garveband'' (4.6.9). [N 15, 22a]
I-4
|
21282 |
onderwijzer |
meester:
meester (Q192p Margraten)
|
onderwijzer; Hoe wordt hij tegenwoordig genoemd? [DC 48 (1973)]
III-3-1
|
32696 |
ondiep |
dreeg:
dręi̯ (Q192p Margraten)
|
De in dit lemma genoemde termen voor ondiep (kunnen) worden gebruikt in verbinding met een werkwoord voor "ploegen". Vaak kent men voor het verrichten van ondiep ploegwerk een speciale term. Zie daarvoor het volgende lemma. [JG 1a + 1b + 1c; N 11, 39 + 42a + 43 + 44 + 45 + 47; N 11A, 107b + 110a + b; N P, 12; A 20, 1c; Lu 1, 1c; A 23, 1c; A 27, 24b; Lu 5, 24b; monogr.]
I-1
|
32697 |
ondiep ploegen |
belken:
belǝkǝ (Q192p Margraten),
bęlǝkǝ (Q192p Margraten),
diep stropen:
dēp štrøę̄ ̝pǝ (Q192p Margraten
[(werd op grote bedrijven gedaan)]
),
stropen:
štrøę̄ ̝pǝ (Q192p Margraten),
štrø̜i̯pǝ (Q192p Margraten)
|
De termen die in dit lemma zijn opgenomen, hebben met elkaar gemeen dat zij toepasselijk zijn op de een of andere manier van ondiep ploegen, waarbij de grond minder diep wordt losgesneden en ook veel minder wordt omgekeerd dan bij het ploegen van de zaaivoor het geval is. Men beploegt het land met een ondiepe en vaak ook brede voor a) als het de bewerking van een stoppelveld betreft (vergelijk het betrokken lemma); b) als in het late najaar een akker op de wintervoor gelegd moet worden (zie dat lemma), waarbij men mest oppervlakkig kan onderploegen (zie het betreffende lemma); c) bij de bewerking van braakland of van een hardliggende, met onkruid begroeide akker; d) als bij het scheuren van een weide eerst de grasmat wordt afgeploegd (vergelijk het lemma een weide scheuren). Voor deze manier van ploegen gebruikte men vroeger een eenscharige (voet)ploeg zonder voorschaar en vaak ook zonder kouter, later vooral een meerscharige ploeg met kleine scharen. Het land kon ook met de cultivator ondiep bewerkt worden. Voor de varianten die hieronder (geheel of deels) in de (...)-vorm zijn vermeld, zie men de lemmata ondiep en ploegen. [JG 1b; N 11, 45 + 47; N 11A, 108b + 109a; N P, 12 add.; A 20, 1b add.; monogr.]
I-1
|