e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... plaats=Martenslinde

Overzicht

BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
malooi gebakte: gǝbęqdǝ (Martenslinde), zak: zak (Martenslinde) De hoeveelheid graan die men naar de molen brengt en die groot genoeg is om er één of twee keer van te bakken. Zie ook de toelichting bij de lemmata ɛmaalgoedɛ en ɛbakmeelɛ.' [JG 1a; JG 1b; JG 1c; JG 2c; monogr.; N D, 33 add.] II-3
man man: deͅ man (Martenslinde), dəmanezāt (Martenslinde), man (Martenslinde), lep: e niet gehoord bijnq  dow lep now dé man, dé zen dochter zik gewes es (Martenslinde) Daar loopt nu die man, die zn dochter (of: wiens dochter) ziek is geweest [ZND 44 (1946)] || die man [ZND 01 (1922)] || man [ZND 11 (1925)] || Man. Die man is oud. [ZND 05 (1924)] III-3-1
mand kerb: karǝp (Martenslinde), kɛrǝp (Martenslinde) De algemene benaming voor een uit wissen gevlochten mand. Zie ook afb. 284. Uit het materiaal blijkt dat er niet altijd een onderscheid wordt gemaakt tussen de woorden mand en korf. Als dat wel wordt gedaan, duidt men met het eerste woord eerder een mand met oren aan, terwijl men het tweede gebruikt voor een mand met een hengsel (vgl. Janssens, pag. 24 e.v.). Zie ook het lemma ɛkorfɛ.' [N 20, 48; N 40, 37; L 1 a-m; S 23; monogr.] II-12
manen manen: mǭǝnǝ (Martenslinde) Het lange nekhaar bij een paard. Paarden worden vaak onderscheiden naar de kleur van de manen (zie paragraaf 4.1). Zie afbeelding 2.13. [JG 1a, 1b; N 8, 21] I-9
manenstrang maanstrang: mǭnstrā.ŋk (Martenslinde) Gewelfde bovenkant van een paardenek waar de manen ingeplant zijn. Zie afbeelding 2.14. [N 8, 21 en 25] I-9
mankeren mankeren: mankii̯erə (Martenslinde) mankeren [ZND 01 (1922)] III-1-2
mannelijk kalf durenkalf: dīrǝ[kalf] (Martenslinde) [N 3A, 15; N C, 7a; JG 1a, 1b; A 9, 17a; Gwn V, 5a; monogr.] I-11
mannelijk schaap bok: bok (Martenslinde), weer: wiē̜r (Martenslinde), wi̯ęr (Martenslinde  [(scheperswoord)]  ), wēr (Martenslinde), w˙er (Martenslinde) Het mannelijk schaap in het algemeen. Varianten van het woordtype hamel die voor "mannelijk schaap" zijn opgegeven, zijn naar het lemma ''gesneden mannelijk schaap'' (2.2.5) overgeheveld. [L 5, 30b; L 20, 22a; L 39, 44; L 6, 25; L B2, 319; JG 1a, 1b, 1c, 2c; A 2, 46; A 4, 22a; Wi 12; AGV, m 3; R 3, 34; VLD; S, Q 105 add.; monogr.] I-12
mannelijke duif hoorn: wòn (Martenslinde), of hoorn? (c) in bijv. I.3 sub slijpbus// of in afl. pluimvee  huoͅn (Martenslinde) Doffer. [Goossens 1b (1960)] || Mannetjesduif. [ZND 01 (1922)] III-3-2
mannelijke eend haan: hǭn (Martenslinde), weenderik: więnǝrek (Martenslinde), wi̯onrek (Martenslinde), wi̯ǫnǝrik (Martenslinde), wenderik: wieͅnərik (Martenslinde), wii̯oͅnərik (Martenslinde), więnǝrek (Martenslinde) [GV, K 2; L 1a-m; L 3, 3; L 14, 18; JG 1a, 1b, 2c; S 18; NE II, 55; Vld.; A 6, add.; monogr.]woerd, mannetjeseend [ZND 01 (1922)] I-12, III-4-1