26638 |
malooi |
gebakte:
gǝbęqdǝ (Q089p Martenslinde),
zak:
zak (Q089p Martenslinde)
|
De hoeveelheid graan die men naar de molen brengt en die groot genoeg is om er één of twee keer van te bakken. Zie ook de toelichting bij de lemmata ɛmaalgoedɛ en ɛbakmeelɛ.' [JG 1a; JG 1b; JG 1c; JG 2c; monogr.; N D, 33 add.]
II-3
|
20205 |
man |
man:
deͅ man (Q089p Martenslinde),
dəmanezāt (Q089p Martenslinde),
man (Q089p Martenslinde),
lep: e niet gehoord bijnq
dow lep now dé man, dé zen dochter zik gewes es (Q089p Martenslinde)
|
Daar loopt nu die man, die zn dochter (of: wiens dochter) ziek is geweest [ZND 44 (1946)] || die man [ZND 01 (1922)] || man [ZND 11 (1925)] || Man. Die man is oud. [ZND 05 (1924)]
III-3-1
|
26825 |
mand |
kerb:
karǝp (Q089p Martenslinde),
kɛrǝp (Q089p Martenslinde)
|
De algemene benaming voor een uit wissen gevlochten mand. Zie ook afb. 284. Uit het materiaal blijkt dat er niet altijd een onderscheid wordt gemaakt tussen de woorden mand en korf. Als dat wel wordt gedaan, duidt men met het eerste woord eerder een mand met oren aan, terwijl men het tweede gebruikt voor een mand met een hengsel (vgl. Janssens, pag. 24 e.v.). Zie ook het lemma ɛkorfɛ.' [N 20, 48; N 40, 37; L 1 a-m; S 23; monogr.]
II-12
|
33768 |
manen |
manen:
mǭǝnǝ (Q089p Martenslinde)
|
Het lange nekhaar bij een paard. Paarden worden vaak onderscheiden naar de kleur van de manen (zie paragraaf 4.1). Zie afbeelding 2.13. [JG 1a, 1b; N 8, 21]
I-9
|
33769 |
manenstrang |
maanstrang:
mǭnstrā.ŋk (Q089p Martenslinde)
|
Gewelfde bovenkant van een paardenek waar de manen ingeplant zijn. Zie afbeelding 2.14. [N 8, 21 en 25]
I-9
|
17984 |
mankeren |
mankeren:
mankii̯erə (Q089p Martenslinde)
|
mankeren [ZND 01 (1922)]
III-1-2
|
34051 |
mannelijk kalf |
durenkalf:
dīrǝ[kalf] (Q089p Martenslinde)
|
[N 3A, 15; N C, 7a; JG 1a, 1b; A 9, 17a; Gwn V, 5a; monogr.]
I-11
|
34393 |
mannelijk schaap |
bok:
bok (Q089p Martenslinde),
weer:
wiē̜r (Q089p Martenslinde),
wi̯ęr (Q089p Martenslinde
[(scheperswoord)]
),
wēr (Q089p Martenslinde),
w˙er (Q089p Martenslinde)
|
Het mannelijk schaap in het algemeen. Varianten van het woordtype hamel die voor "mannelijk schaap" zijn opgegeven, zijn naar het lemma ''gesneden mannelijk schaap'' (2.2.5) overgeheveld. [L 5, 30b; L 20, 22a; L 39, 44; L 6, 25; L B2, 319; JG 1a, 1b, 1c, 2c; A 2, 46; A 4, 22a; Wi 12; AGV, m 3; R 3, 34; VLD; S, Q 105 add.; monogr.]
I-12
|
21918 |
mannelijke duif |
hoorn:
wòn (Q089p Martenslinde),
of hoorn? (c) in bijv. I.3 sub slijpbus// of in afl. pluimvee
huoͅn (Q089p Martenslinde)
|
Doffer. [Goossens 1b (1960)] || Mannetjesduif. [ZND 01 (1922)]
III-3-2
|
24204 |
mannelijke eend |
haan:
hǭn (Q089p Martenslinde),
weenderik:
więnǝrek (Q089p Martenslinde),
wi̯onrek (Q089p Martenslinde),
wi̯ǫnǝrik (Q089p Martenslinde),
wenderik:
wieͅnərik (Q089p Martenslinde),
wii̯oͅnərik (Q089p Martenslinde),
więnǝrek (Q089p Martenslinde)
|
[GV, K 2; L 1a-m; L 3, 3; L 14, 18; JG 1a, 1b, 2c; S 18; NE II, 55; Vld.; A 6, add.; monogr.]woerd, mannetjeseend [ZND 01 (1922)]
I-12, III-4-1
|