19344 |
blij |
blij:
blai (Q089p Martenslinde)
|
blij [ZND 01 (1922)]
III-1-4
|
24969 |
blijven wachten |
blijven:
ble:və (Q089p Martenslinde),
blève (Q089p Martenslinde)
|
blijven [ZND 25 (1937)]
III-4-4
|
33780 |
blijvend gebit |
wisseltanden:
wi.sǝltān (Q089p Martenslinde)
|
Op vijfjarige leeftijd heeft het paard een volwaardig gebit, meestal paardstanden genoemd. [JG 1a, 1b; N 8, 18a en 18b]
I-9
|
25111 |
bliksem, bliksemflits |
bliksem:
bliksəm (Q089p Martenslinde)
|
bliksem [ZND 01 (1922)]
III-4-4
|
25113 |
bliksemen |
bliksemen:
həd bliksəmp (Q089p Martenslinde, ...
Q089p Martenslinde,
Q089p Martenslinde,
Q089p Martenslinde),
weerlichten:
hət weͅrlix (Q089p Martenslinde, ...
Q089p Martenslinde),
ps. omgespeld volgens IPA!
hət wēͅrlix (Q089p Martenslinde, ...
Q089p Martenslinde)
|
bliksemen [ZND 21 (1936)] || het bliksemt [ZND 01 (1922)]
III-4-4
|
17683 |
bloed |
bloed:
blūt (Q089p Martenslinde)
|
bloed [ZND 01 (1922)]
III-1-1
|
20693 |
bloedworst |
bloedworst:
blūtwos (Q089p Martenslinde),
worst:
woͅs (Q089p Martenslinde)
|
bloedworst [Goossens 1b (1960)], [ZND 21 (1936)]
III-2-3
|
24305 |
bloedzuiger |
bloedzuiker:
bloedzooker (Q089p Martenslinde),
minder vaak
blūtsōkər (Q089p Martenslinde),
echel:
echel (Q089p Martenslinde),
eͅxəl (Q089p Martenslinde)
|
bloedzuiger [ZND 01 (1922)], [ZND 33 (1940)]
III-4-2
|
24523 |
bloeien |
bloeien:
blai̯ǝ (Q089p Martenslinde)
|
De algemene uitdrukking voor het in bloei staan of bloesem dragen van planten en gewassen. In het materiaal-JG is uitdrukkelijk opgegeven dat het om het bloeien van koren gaat. In dit lemma worden de werkwoorden bijeengezet; in het volgende lemma komen de zelfstandige naamwoorden aan bod. [JG 1a, 1b; L A2, 373; L 32, 77, R 1, 37; monogr.]
I-4
|
20718 |
bloem |
bloem:
blum (Q089p Martenslinde)
|
Bloem bestaat uit het inwendige van de graankorrel, de meelkern, en is wit tot grauw van kleur. Het vormt de fijnste soort in de reeks produkten die tijdens het builen worden gescheiden. Bloem is uitermate geschikt om mee te bakken. Zie ook de toelichting bij de lemmata ɛmeelɛ en ɛboultéɛ. Het woordtype dobbele zero (Q 167) verwijst naar het feit dat de fijnheid van bloem met ø̄0ø̄ (zero) wordt aangegeven. Hoe meer zeroɛs, des te fijner de bloem. Dit lemma vormt een aanvulling op het lemma ɛbloemɛ in wld II.1, pag. 83.' [N O, 37c; JG 1a; JG 1b; Vds 246; Jan 240; Coe 218; Grof 245; monogr.]
II-3
|