18088 |
spit |
geschot:
gesjøwoət (Q089p Martenslinde)
|
een schietende pijn in de lenden (geschot ?) [ZND 35 (1941)]
III-1-2
|
33096 |
spits, kop van de mijt |
spits:
spets (Q089p Martenslinde)
|
Het bovenste stukje van het dak van de korenmijt. Zie de toelichting bij het lemma ''buitenstaande korenmijt'' (5.1.18). [JG 1a, 1b; monogr.]
I-4
|
32749 |
spitten |
graven:
grǭvǝ (Q089p Martenslinde)
|
In de tuin, op een zeer klein perceel of een moeilijk te ploegen hoek van een akker de grond met een spade - al dan niet in voren - uitsteken en omkeren. De simplicia spaden, graven e.d. zijn bij absoluut gebruik van toepassing op het spitwerk als zodanig. Meestal kunnen ze ook transitief gebruikt worden met het te bewerken stuk grond (de tuin e.d.) als object. [N 11, 65a; N 11A, 146a + b + c; N 11A, 50b add; RND 4 + 7 + 8 + 10, zin 4; A 33, 6 + 7 + 16 add.; L 7, 25; S 34; Lu 1, 1c; monogr.; div.]
I-1
|
34483 |
sporen van de haan |
sporen:
spu̯orǝ (Q089p Martenslinde)
|
Doornachtige hoornuitwas van de poten van de haan. [N 6, 3; L 7, 27b; monogr.]
I-12
|
34582 |
sporten |
scheien:
šēǝ (Q089p Martenslinde),
sproten:
spruɛ.tǝ (Q089p Martenslinde)
|
De scheien die de ladderbomen met elkaar verbinden. [JG 1a, JG 1b]
I-13
|
24249 |
spreeuw |
spreeuw:
sprēf (Q089p Martenslinde)
|
spreeuw [ZND 07 (1924)]
III-4-1
|
21352 |
spreken, praten |
kallen:
həkanvlōͅmskalə (Q089p Martenslinde)
|
Hij kan Vlaams (Diets, Duuts) praten. [ZND 08 (1925)]
III-3-1
|
17818 |
springen |
springen:
sprenge (Q089p Martenslinde),
spreŋə (Q089p Martenslinde)
|
springen [ZND 25 (1937)]
III-1-2
|
34055 |
springstier |
springduur:
spreŋdīǝr (Q089p Martenslinde)
|
[JG 1a, 1b; add. uit N 3A, 15]
I-11
|
21526 |
staal |
staal:
st[u}ol (Q089p Martenslinde)
|
Staal (monster). [ZND 07 (1924)]
III-3-1
|