18777 |
streng garen [cf. wld ii.7: 24-25] |
strang:
ene strank goan (Q089p Martenslinde),
strengetje:
ə streͅŋskə gōͅn (Q089p Martenslinde)
|
Een streng garen. [ZND 07 (1924)] || Het wollen breigaren wordt in strengen verkocht: hoe heet zo een streng garen? [ZND 28 (1938)]
III-1-3
|
29140 |
strengen |
karklinken:
kārkli.ŋkǝ (Q089p Martenslinde),
kartrekken:
kārtrękǝ (Q089p Martenslinde),
voorzeel:
vi̯ę.rzē.l (Q089p Martenslinde)
|
Kettingen of touwen waarmee een paard de kar of wagen trekt. Het ene uiteinde ervan zit aan de trekhaken van het haam of van het borsttuig vast, het andere aan de voorste schei of aan een haak in de berrie van de kar of wagen. De benamingen voor strengen die uit touw vervaardigd zijn, werden achteraan geplaatst. Bij het woordtype strengen is niet altijd mogelijk uit te maken of de opgegeven dialectvariant enkelvoud of meervoud is. Het lemma Veldstrengen, dat zijn strengen waarmee een paard een akkerwerktuig voorttrekt, is al eerder behandeld in WLD I, afl. 2, p. 178. [JG 1a, 1b, 2a, 2b, 2c; N 13, 57, 58a en 58b]
I-10
|
32649 |
strijkbord, riester |
riester:
restǝr (Q089p Martenslinde)
|
Het strijkbord, riester of rooster is het op de ploegschaar volgend ijzeren (vroeger houten) blad, dat de grond die door kouter en schaar is losgesneden, omkeert en in de vorige voor schuift. Men zie ook de toelichting bij het lemma ploegschaar. [A 26, 6; Lu 4, 6; JG 1a + 1b; N 11, 31.I.a; N 11A, 85d + 87b + 88b + 89c; monogr.]
I-1
|
22085 |
stro |
stro/strouw:
strō (Q089p Martenslinde),
struu:
strø̢̄̄ (Q089p Martenslinde)
|
Halmen van gedorst koren. De algemene benaming. Zie ook de toelichting bij paragraaf 6.4. [JG 1a, 1b, 2c; L 7, 60a; R [s], 6; S 36; Wi 4; monogr.; add. uit N 5, 83]
I-4
|
33715 |
stronk, boomstronk |
kont:
kōnt (Q089p Martenslinde)
|
Wat blijft staan, de stomp met wortels, als een boom omgehakt is. [N 27, 8a; R 3, 2; Wi 11; L 7, 59; L B2, 343; Vld.; monogr.]
I-8
|
18106 |
strontje |
wenderik:
wVn(d)ərik (Q089p Martenslinde),
Volksremedie: vlietend bronwater.
wionərik (Q089p Martenslinde)
|
hoe heet het zweertje dat soms op het onderste ooglid komt (fr. orgelet) ? [ZND 16 (1934)]
III-1-2
|
25574 |
strooien |
strooien:
strēǝ (Q089p Martenslinde)
|
Hooi of stro onder het vee spreiden. [S 36; L 7, 61b; R(s]
I-11
|
18276 |
strooien hoed |
strohoed:
strō hūt (Q089p Martenslinde),
strooien hoed:
ənə strō(ən) hūt (Q089p Martenslinde)
|
een strooien hoed [ZND 07 (1924)]
III-1-3
|
22041 |
strooisel |
strooisel:
strēsǝl (Q089p Martenslinde),
strētsǝl (Q089p Martenslinde)
|
Dat wat in de stal onder het vee wordt gestrooid. Dat kan vers stro zijn maar ook gehakt stro of afval na het wannen van gedorst graan. Verder gebruikte men bladeren uit hagen, eiken- en beukenbos en loof van struiken eveneens als strooisel. [N 6, 10; L 7, 61b; JG 1a, 1b, 2b-1 add.; N 18, 41 add.; monogr.]
I-11
|
34278 |
strooisel in de potstal |
dennenspangen:
dɛ.nǝspaŋǝ (Q089p Martenslinde)
|
Een potstal is een ouderwetse stal met als belangrijkste functie het winnen van mest (zie ook het lemma ''potstal'' in wld I.6 blz. 31-32). Over de mest heen werd strooisel gespreid, zodat de koeien steeds hoger kwamen te staan en de stal vol mest raakte. Als strooisel werd van alles gebruikt: in de zon gedroogde graszoden, dennennaalden, stro, gedroogde bladeren, heiplaggen, turf(molm), zaagmeel. [N 11, 13a; N 11, 13b; N 11, 13c; JG 1a, 1b, 1c, 2c; monogr.]
I-11
|