33943 |
wolfsgebit, gebroken gebit |
stang:
staŋ (Q089p Martenslinde
[(recht of krom)]
)
|
Dit bit, gebruikt om moeilijke paarden te beteugelen, heeft een stang die in het midden scharniert. Het wordt vooral gebruikt bij rijpaarden. Op verscheidene plaatsen heeft dit soort bit kennelijk geen aparte naam. Dit wordt uitdrukkelijk gemeld voor: Q 80, 152, 162, 182. Er bestaan ook wolfsgebitten met een beugel in het midden om moeilijke paarden te beteugelen. De namen voor de twee types worden niet strikt uit elkaar gehaald. [JG 1a, 1b, 2b; N 13, 43]
I-10
|
18132 |
wonde |
wonde:
dij won zal zwère (Q089p Martenslinde),
Dit betekent al etterend pijnlijk zijn.
dai won zal zwɛ:rə (Q089p Martenslinde)
|
Die wonde zal etteren [ZND 23 (1937)]
III-1-2
|
19835 |
wonen |
wonen:
wunə (Q089p Martenslinde)
|
wonen [ZND 08 (1925)]
III-2-1
|
21267 |
woord |
woord:
ə wuot, ə wietšə, datsinšönwiet (Q089p Martenslinde)
|
Een woord, een woordje, dat zijn schone woorden. [ZND 08 (1925)]
III-3-1
|
20853 |
worst |
worst:
wos (Q089p Martenslinde)
|
worst [ZND 04 (1924)]
III-2-3
|
32970 |
wortel |
wortel:
wǫ.tǝl (Q089p Martenslinde)
|
Het deel van de plant dat onder de grond blijft. Het is in de materiaalverzamelingen overal duidelijk gemaakt dat het niet om groente gaat. Vergelijk daartoe de lemma''s ''winterwortel'' en ''tuinworteltje'' in de aflevering over de moestuin. [JG 1a, 1b; L 8, 100a; L 15, 28; S 45; monogr.]
I-4
|
33563 |
worteltje |
molpenstaarten:
moͅ.lpəsteͅt (Q089p Martenslinde)
|
Fijne variëteit tuinwortelen [Goossens 1b (1960)]
I-7
|
17679 |
wreef |
wreef:
vraif (Q089p Martenslinde)
|
de wreef (het gedeelte waar het voorste van het been in de voet overgaat) [ZND 29 (1938)]
III-1-1
|
17892 |
wrijven |
wrijven:
vre:və (Q089p Martenslinde),
vreeve (Q089p Martenslinde)
|
wrijven [ZND 25 (1937)]
III-1-2
|
17922 |
wringen |
wringen:
vrenge (Q089p Martenslinde),
vreŋə (Q089p Martenslinde)
|
wringen [ZND 25 (1937)]
III-1-2
|