21303 |
buskruit |
poeder:
pui̯ər (Q089p Martenslinde),
pujər (Q089p Martenslinde)
|
buskruit [ZND 01 (1922)], [ZND 17 (1935)]
III-3-1
|
33131 |
bussel kort stro |
kortbussel:
kǫdbęsǝl (Q089p Martenslinde)
|
Wanneer men het stro bijeengebonden heeft, ligt het graan op de dorsvloer, nog vermengd met eindjes kort stro, lege aren en kaf. Men harkt dan eerst de korte eindjes stro bijeen, en stopt deze in een bussel. Hier staan de benamingen voor deze bussel stro met harksel erin bijeen. [N 14, 29 en 33; JG 1a, 1b, 1c, 2c; L 48, 34.3b; Lu 2, 34.3b; monogr.; add. uit N 14, 25 en 28]
I-4
|
33129 |
bussel uitgedorst stro |
bussel:
bęsǝl (Q089p Martenslinde)
|
Wanneer het graan uit de aren is geslagen, worden de lege halmen bijeengebonden, vroeger met twee banden. Sinds de komst van de dorsmachines worden de halmen doorgaans dubbel geplooid en met één band in het midden gebonden, of tot pakken geperst. De grondbetekenis van schans is "takkebos, mutserd"; die van het du. Bürde "datgene wat gedragen wordt". Zie ook de toelichting van het lemma ''garve, gebonden schoof'' (4.6.4).' [N 14, 26; JG 1a, 1b, 2c; L 17, 16; L 22, 33b; L 48, 34.3a; Lu 2, 34.3a; R [s], 65; S 5; Wi 16 en 17; monogr.; add. uit R 3, 70 en R 14, 19 en uit het materiaal van lemma 4.6.4 waarbij is aangetekend dat het om gedorste garven gaat]
I-4
|
20223 |
buurman |
gebuur:
geboer (Q089p Martenslinde),
gəbūr (Q089p Martenslinde),
gəby(3)̄r (Q089p Martenslinde),
’t es van mei-jne noenk, van men moeder, van menne geboer (Q089p Martenslinde)
|
buurman [ZND 01 (1922)], [ZND 17 (1935)], [ZND 44 (1946)] || Het is van mn oom, van mn moeder, van buurman [ZND 44 (1946)]
III-3-1
|
20241 |
buurt |
geburen:
yəbūrə (Q089p Martenslinde)
|
buurt [ZND 01 (1922)]
III-3-1
|
33749 |
castreren |
boeten:
bītǝ (Q089p Martenslinde, ...
Q089p Martenslinde)
|
Een mannelijk paard onvruchtbaar maken door de teelballen weg te snijden; men spreekt dan van een ruin. Vgl. het lemma ''ruin'' (2.1.3). [JG 1a, 1b; N 8, 60] || Het varken onvruchtbaar maken. Mannelijke varkens castreert men door ze de teelballen weg te nemen. [N 76, 44; JG 1a, 1b; monogr.]
I-12, I-9
|
28448 |
cel |
cel:
sęl (Q089p Martenslinde)
|
Zeshoekige opening in de raat. De cel dient voor het uitbroeden van de larven of voor het bergen van honing en stuifmeel. De wijdte tussen de evenwijdige wanden wisselt naar de bijensoort en de ouderdom der raat van 4,74 mm tot 5,50 mm. De normale diepte is 12 mm maar ze kan ook wat minder zijn. [L 1a-m; S 3; Ge 37, 56]
II-6
|
32895 |
cementen strekel |
streek:
[streek] (Q089p Martenslinde)
|
Houten lat van ongeveer 40 cm., waarop aan beide zijden een laagje cement (amaril) is aangebracht. Zie de algemene toelichting bij deze paragraaf en afbeelding 9, nummer 4. Waar het woord(deel) streek of strekel identiek is aan de opgave voor "strekel" in dezelfde plaats, wordt door middel van de notatie (streek) of (strekel) voor de fonetische documentatie verwezen naar het lemma ''strekel''. [JG 1a, 1b; add. uit N 18, 80 en 82]
I-3
|
18824 |
chagrijn |
chagrijn:
šagreŋ (Q089p Martenslinde)
|
chagrijn [ZND 01 (1922)]
III-1-4
|
20545 |
cichorei |
suikerij:
sukrai̯ (Q089p Martenslinde)
|
cichorei [ZND 01 (1922)]
I-7
|