18187 |
hoofddoek |
hoofdplag:
hētplax (Q089p Martenslinde, ...
Q089p Martenslinde),
plag:
plax (Q089p Martenslinde
[(vroeger een hoed)]
)
|
Hoofdbedekking ter bescherming tegen de felle zon in de oogsttijd. De laatste opgaven van het lemma, met het type hoed, zijn allicht geen hoofddoeken, maar hoofdbedekkingen. [JG 1a, 1b, 1c, 1d, 2c] || hoofddoek [ZND 01 (1922)] || Hoofddoek (fr. fichu). [ZND 05 (1924)]
I-4, III-1-3
|
20767 |
hoofdkaas |
gerolde kop:
gəroͅldə koͅp (Q089p Martenslinde),
hoofdkaas:
hētkēs (Q089p Martenslinde)
|
hoofdkaas [Goossens 1b (1960)]
III-2-3
|
19654 |
hoofdkussen |
hoofdpeluw:
hētpii̯eͅliŋ (Q089p Martenslinde)
|
hoofdkussen [ZND 01 (1922)]
III-2-1
|
18059 |
hoofdpijn |
koppijn:
koppaain (Q089p Martenslinde)
|
ik heb hoofdpijn [ZND 34 (1940)]
III-1-2
|
33932 |
hoofdstel |
kopstuk:
kǫ.pstęk (Q089p Martenslinde)
|
Stel van leren riemen op het hoofd van het paard als het ingespannen is. Het woordtype hoofdsel is vermoedelijk ontstaan uit hoofdstel. Loesj als simplex of als eerste lid van een samenstelling gaat terug op het Franse louche "schuin/scheel". [JG 1a, 1b, 1c, 2b, 2c; N 13, 17; R 3, 60; monogr.]
I-10
|
26374 |
hoogsel |
hoogsels:
hesǝls (Q089p Martenslinde)
|
Rechtopstaande plank die op de zijwand bevestigd wordt om deze zijwand hoger te maken en zo de laadruimte te vergroten. Het woordtype steekhoogsel duidt een plank aan die boven op de zijleest gezet wordt als extra verhoging. [N 17, 34 + 40 + add; N 18, 99; N G, 60g; JG 1a; JG 1b; JG 2b; A 26, 1 + add, monogr.]
I-13
|
23209 |
hoogtijd |
hoogtijd:
hōchtai (Q089p Martenslinde)
|
Hoogtijd. [ZND 01 (1922)]
III-3-3
|
22164 |
hooi |
hooi:
hoi̯ (Q089p Martenslinde),
hōi̯ (Q089p Martenslinde)
|
Gemaaid en op het veld drogend of gedroogd gras. In de klankkaart is de klankkleur (eerst velair, dan palataal) en de lengte van de klinker aangegeven; korte klinkers hebben een toevoeging aan het symbool. De aan- en afwezigheid van de j-klank is niet in kaart gebracht, maar uit de varianten in het lemma zelf af te lezen; per aangegeven klankkleur en lengte staan steeds de diftongen vooraan. Wanneer er meer dan één variant voor een plaats was opgegeven, is bij voorkeur het materiaal van de mondelinge enquêtes in kaart gebracht. [N 7, 58; N 14, 88b en 128a; JG 1a, 1b; A 10, 17 en 20; A 16, 1-4; L 1 a-m; L 27, 17; L 34, 70; L 38, 35-36; RND 122; Wi 52; S 14; R (s]
I-3
|
32910 |
hooi harken |
reken:
rē̜.kǝ (Q089p Martenslinde)
|
Het werken met de houten hooihark, zwelen. Zie ook de lemma''s over het bijeenwerken van de rijen en de huikelingen in de volgende paragraaf. Het object van de werkwoorden is steeds "het gemaaide gras", "hooi . Voor de fonetische documentatie van het woordtype hooien zie het lemma ''hooien''. [JG 1a, 1b; A 28, 1d; Lu 6, 1d]
I-3
|
32919 |
hooi keren |
draaien:
drē̜n (Q089p Martenslinde),
keren:
kērǝ(n) (Q089p Martenslinde)
|
Als het gespreide gras aan de bovenkant droog is, wordt het omgedraaid. Dit gebeurde met de hooihark (voornamelijk in het noorden van Nederlands Limburg) of met de schudgaffel (voornamelijk in centraal en zuidelijk Limburg). Het voorwerp van de overgankelijke werkwoorden is steeds: hooi of gras. [N 14, 99; N 4.1 add.; JG 1a, 1b, 2c; A 34, 2; L 34, 70; monogr.]
I-3
|