33781 |
keel |
keel:
kē̜ǝl (Q089p Martenslinde),
strot:
struu̯ɛt (Q089p Martenslinde)
|
Zie afbeelding 2.16. [JG 1a, 1b; N 8, 29]
I-9
|
17628 |
keel, strot |
strot:
struoit (Q089p Martenslinde)
|
Pak hem bij zijn strot (keel). [ZND 07 (1924)]
III-1-1
|
32739 |
keerstrook, wendakker |
voordel:
vi̯o.dǝl (Q089p Martenslinde),
vi̯ø̜.dǝl (Q089p Martenslinde),
meervoud
vi̯ø̜.dǝlǝ (Q089p Martenslinde)
|
Een keerstrook of wendakker is de strook grond aan het uiteinde van een akker waar de ploeg gekeerd wordt. Deze strook ligt dwars op de voren van het groot geploegd middendeel. Als men aan het voor- en achtereinde van de akker niet op een belendend perceel of op een (veld)weg kan keren, heeft men twee keerstroken nodig. De keerstrook werd oorspronkelijk onbebouwd gelaten, later werd ook zij geploegd. Een aantal benamingen kunnen ook gebruikt worden voor een strook grond in het algemeen; soms wordt er op gewezen dat men via de keerstrook toegang tot het perceel heeft. De strook is breder dan normaal als zij in de lengterichting aan een afrastering of haag grenst. [N 11, 50a; N 11A, 125b; JG 1a + 1b + 1c; JG 2b + 2c; A 18, 2; A 33, 3 + 4 + 5; L B2, 246; L 34, 47; monogr.]
I-1
|
21283 |
kerel |
kerel:
k[i}iel (Q089p Martenslinde)
|
kerel [ZND 01 (1922)]
III-3-1
|
23214 |
kerk |
kerk:
keͅr(ə)k (Q089p Martenslinde)
|
Kerk. [ZND 01 (1922)]
III-3-3
|
23298 |
kerkklok |
klok:
de kleppel van de klok (Q089p Martenslinde)
|
De klepel van de klok. [ZND 28 (1938)]
III-3-3
|
33537 |
kers, zoete soorten |
kers:
kers}* (Q089p Martenslinde),
kiəs (Q089p Martenslinde)
|
[ZND 01 (1922)]kers [ZND 01 (1922)]
I-7
|
23242 |
kerstmis |
kerstmis:
kiosməs (Q089p Martenslinde),
kiəsməs (Q089p Martenslinde)
|
Hoe vertaalt men in uw dialect: Kerstmis? [ZND 20 (1936)]
III-3-3
|
32783 |
kettingeg, weide-eg |
kettel[eg]:
kę.tǝl[eg] (Q089p Martenslinde)
|
De kettingeg bestaat uit een vier-, soms driehoekig raam of slechts uit een losse voor- en achterbalk, waartussen kettingen gespannen zijn. Aan deze kettingen zijn korte en lichte tanden bevestigd. Zie afb. 13 en 14. Met de kettingeg wordt voornamelijk licht werk verricht. Het bekendst is het gebruik als weide-eg. Men bewerkt de weide met de kettingeg om de grasmat luchtiger te maken, om mest te verspreiden en molshopen te slechten. Men kan de kettingeg ook gebruiken om gerooide en in panden gelegde suikerbieten van de aanklevende aarde te ontdoen. Soms wordt met de kettingeg ook akkerland bewerkt. Van enige termen aan het einde van het lemma vindt men de plaatselijke varianten in het lemma ´akkersleep, weidesleep´ vermeld. Voor ''eg'' en ''eg'' zie men de toelichting bij het lemma ''eg''. [JG 1a + 1b + 2c; A 13, 16b; A 40, 10; N 11, 72e + 71 add.; N 11A, 163a + 181f; N 14, 81 add.; N J, 10; N P, 18b; monogr.]
I-2
|
21461 |
kibbelen |
deinen:
dēͅnə (Q089p Martenslinde)
|
Kibbelen. [ZND 01 (1922)]
III-3-1
|