e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... dialect=L292a plaats=Maxet

Overzicht

Gevonden: 716
BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
hals van de as baan: bān (Maxet) Het gedeelte van de molenas dat op het metalen of hardstenen lager rust of draait. In geval van een houten as werd dit gedeelte vaak versterkt met smalle stroken ijzer, die in de lengterichting van de as werden aangebracht en waaromheen weer metalen banden werden bevestigd om het geheel bijeen te houden. Zie ook afb. 45 en de toelichting bij het lemma ɛlemmersɛ.' [N O, 10i; A 42A, 6] II-3
hals van de kleine spil hals: hals (Maxet) Het (dikke) gedeelte van de kleine spil dat zich in de steenbus van de ligger bevindt. Zie ook afb. 62 en de toelichting bij het lemma ɛhals van het staakijzerɛ.' [N O, 16c; A 42A, 23] II-3
hals van de roede hartdeel: hart˱dęjl (Maxet) Het middengedeelte van de roedebalk dat door de askop gaat. [N O, 2k] II-3
halsklossen stootklossen: stūtklǫsǝ (Maxet) De blokken waarmee de ruimte tussen de smeerstijlen en de molenas wordt opgevuld. Zie ook afb. 17. [N O, 28j] II-3
halssteen baansteen: bānstęjn (Maxet) Het lager van steen of pokhout waarop de hals van de molenas draait. Zie ook afb. 17. [N O, 28a; A 42A, 4] II-3
handboom koevoet: kuvōt (Maxet) De hefboom waarmee men de loper een klein stukje oplicht. Daarna maakt men met behulp van steenspieën of een trapspie ruimte om steenreep en teers te plaatsen voor het ophijsen van de molensteen. Zie ook de toelichting bij het lemma ɛsteenreepɛ.' [N O, 20h; N O, 41e; Vds 209; Jan 186] II-3
handcultivator trekhaak: trękhǭk (Maxet) Handgereedschap voor het losmaken van de grond. In aflevering I.2, p.161-2 is sprake van een zware cultivator die door (paarde)tractie wordt gewogen. Het werkingsprincipe van de twee gereedschappen is echter hetzelfde. [N 18, 52; monogr.] I-5
handspaken speken: spęjkǝ (Maxet) De staken of spijlen van de kruias. Zie ook afb. 21. [N O, 30f] II-3
handvatten van de trekzaag handvatten: hantj˲vat (Maxet) De twee in het verlengde van het zaagblad van de trekzaag bevestigde handvatten. [N 18, 128a; N 50, 17b] II-12
hark, algemeen reek: rē̜k (Maxet) Gereedschap dat dient om uitgetrokken onkruid bijeen te trekken, afgevallen bladeren te verzamelen, de tuinpaden, het erf en het grind aan te harken, de grond fijn te maken, enz. Het bestaat uit een ijzeren kam van doorgaans ongeveer 30 cm breedte met korte licht gebogen tanden, bevestigd aan een lange steel. Bedoeld is hier het algemene stuk gereedschap dat met name in de moestuin en op het erf wordt gebruikt voor de vele boven opgesomde doeleinden. Specifieke harken met eigen benamingen komen in het lemma Bijzondere Harken aan bod. [N 18, 94; JG 1a, 1b, 2c; A 2, 44; A 28, 1a; A 34, 2a; L 1, a-m; L B2, 239; Lu 6, 1a; S 12; Gwn 8, 4; monogr.; add uit N 14, 97b; N 15, 4; N 18, 93 en 95; N J, 5] I-5