33765 |
linkerkant van het paard |
bij de hand:
bi dǝ hantj (L292a Maxet)
|
Kant waar de voerman het paard leidt. [N 8, 9 en 10]
I-9
|
33250 |
loof van de bieten afplukken |
bladen:
blāi̯ǝ (L292a Maxet)
|
Als de bieten uit de grond getrokken zijn, worden ze op rijen gelegd en worden de bladeren van de knollen afgesneden of afgeplukt. Bij mechanisch rooien gebeurt het wel dat het loof wordt afgesneden als de bieten nog in de grond staan. [N 12, 48; monogr.]
I-5
|
17817 |
lopen |
lopen:
lau̯pǝ (L292a Maxet)
|
Uit de gevraagde toelichting en bij vraag N 8, 82 blijkt dat gaan de betekenis van "stappen", "stapvoets gaan" heeft, lopen die van "snel lopen" of "draven". [JG, 1b; N 8, 81a en 82]
I-9
|
19500 |
loper |
loper:
lǫwpǝr (L292a Maxet)
|
De bovenste, draaiende molensteen. De loper had in Q 99 drie soorten kerven, de ligger daarentegen maar één. Zie ook het lemma ɛscherpselɛ.' [N O, 17c; A 42A, 31; N D, 7; Sche 47; Vds 85; Jan 121; Coe 98; Grof 117; monogr.]
II-3
|
26596 |
los draaien |
los lopen:
lǫs lǫwpǝ (L292a Maxet)
|
De molen laten draaien zonder dat de stenen werken. Met betrekking tot het woordtype voor de prins draaien (l 265) merkt Wiessner (pag. 94) op: ø̄Deze uitdrukking schijnt afkomstig te zijn uit de tijd van de vele belegeringen en uithongeringen van steden. Men liet dan de molen zonder de stenen draaien, daarmede de schijn ophoudend nog eten genoeg te hebben.ø̄ [N O, 13h]
II-3
|
33365 |
losse voerbak voor runderen |
koebak:
kubak (L292a Maxet)
|
Een losse bak of kuip waarin men het voer aan de koeien voorzet. Bedoeld wordt een bak waar meer dan één rund uit eet (en soms ook drinkt). Waar deze draagbare en ouderwetse bak niet (meer) bekend is, werden benamingen voor de vaste voerbak opgegeven (krib, trog en hun samenstellingen). Oorspronkelijk diende de krib voor het droge voedsel voor runderen en paarden en de trog voor het natte voedsel voor de varkens, maar in de praktijk lopen de termen dooreen. Sommige opgaven betreffen mogelijk ook het vak voor één koe van de in vakken verdeelde voerbak. Vergelijk de lemmata "voer- en drinkgoot" (2.2.14) en "vaste voer- en drink- en voerbak, krib" (2.2.15). [N 5A, 37c; N 18, 130; monogr.]
I-6
|
26319 |
luias |
luias:
lø̜jas (L292a Maxet)
|
De as waarop de luireep of luiketting gewonden wordt. Zie ook afb. 65. De as is in functie vergelijkbaar met de rol van het luiwerk in watermolens. Zie ook het lemma ɛrolɛ.' [N O, 25g; A 42A, 45]
II-3
|
26309 |
luien |
optrekken:
ǫptrɛkǝ (L292a Maxet)
|
Zakken met hand-, wind- of waterkracht optrekken. [N O, 26a]
II-3
|
26325 |
luikapje |
luikapje:
lø̜jkɛpkǝ (L292a Maxet)
|
Luifel of apart houten kapje dat bij de standerdmolen bevestigd is boven dat gedeelte van de luias dat naar buiten steekt. Zie ook afb. 66. [N O, 25s; Sche 21]
II-3
|
26314 |
luireep, luiketting |
zakkenreep:
zakǝręjp (L292a Maxet)
|
Het touw of de ketting om de luias waarmee de zakken in de windmolen worden opgetrokken en neergelaten. In dit lemma wordt geen onderscheid gemaakt tussen de luireep binnen of buiten de molen. Zie ook afb. 65 en de toelichting bij het lemma ɛluikoord, luikettingɛ.' [N O, 25b; A 42A, 44]
II-3
|